In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een huurgeschil tussen een huurder, aangeduid als [appellante], en een verhuurder, aangeduid als [geïntimeerde]. De huurovereenkomst voor een bedrijfsruimte, die op 30 juni 2011 werd ondertekend, leidde tot een conflict over de betaling van huur en de gebruiksmogelijkheden van het gehuurde pand. De huurder heeft vanaf augustus 2011 geen huur meer betaald, met als argument dat er sprake was van lekkages en achterstallig onderhoud. De verhuurder heeft hierop in eerste aanleg betaling van de achterstallige huur gevorderd, terwijl de huurder in reconventie een verklaring voor recht vroeg dat de huurovereenkomst wegens dwaling was vernietigd.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 1 maart 2012 de huurder veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan achterstallige huur, terwijl de vordering van de huurder in reconventie werd afgewezen. In hoger beroep heeft de huurder de vernietiging van dit vonnis gevorderd, met de stelling dat zij gedwaald had over de gebruiksmogelijkheden van het gehuurde. Het hof heeft echter geoordeeld dat de huurder onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij in dwaling verkeerde bij het aangaan van de huurovereenkomst. De omschrijving van het gehuurde in de huurovereenkomst bood geen basis voor de verwachting dat de gehele ruimte als horecagelegenheid gebruikt kon worden.
Het hof heeft verder geoordeeld dat de huurder niet heeft aangetoond dat de verhuurder in verzuim was met betrekking tot het verhelpen van de lekkages. Hierdoor kon de huurder geen aanspraak maken op vergoeding van de kosten die zij had gemaakt voor herstelwerkzaamheden. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de huurder in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.