ECLI:NL:GHDHA:2014:3451

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
BK-13-01392
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en hoorplicht van de heffingsambtenaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de waarde van een onroerende zaak is vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Leiderdorp. De belanghebbende, eigenaar van de woning aan [a-straat 1] te [Z], betwist de vastgestelde WOZ-waarde van € 340.000 per 1 januari 2010 en stelt dat de heffingsambtenaar ten onrechte heeft nagelaten haar te horen voordat de beschikking werd gegeven. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging. Het Hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen in overweging genomen, waaronder de vraag of de heffingsambtenaar de waarde van de woning te hoog heeft vastgesteld en of de hoorplicht is geschonden. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar de waarde niet te hoog heeft vastgesteld en dat er geen schending van de hoorplicht heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de waarde van de woning correct is vastgesteld en dat de heffingsambtenaar zich aan de wettelijke vereisten heeft gehouden. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan op 24 september 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/01392

Uitspraak d.d. 24 september 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leiderdorp, de heffingsambtenaar,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 september 2013, nummer SGR 13/835, betreffende de hierna vermelde beschikking en aanslag.

Beschikking, aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Bij beschikking als bedoeld in artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) is de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [Z] (hierna: de woning), vastgesteld op € 340.000 per 1 januari 2010 (hierna: de waardepeildatum). Deze beschikking geldt voor het kalenderjaar 2011.
1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011, wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning, een aanslag opgelegd in de onroerendezaakbelasting van de gemeente Leiderdorp naar een heffingsmaatstaf van € 340.000.
1.3.
Het aanslagbiljet waaruit van de beschikking en aanslag blijkt, is gedagtekend 31 oktober 2012.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft daartegen beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Ter zake is een griffierecht geheven van € 118. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft een conclusie van dupliek ingediend. Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken toegezonden aan het Hof. Een afschrift hiervan is toegezonden aan de heffingsambtenaar.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 augustus 2014, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting zijn tegelijk behandeld de hoger beroepen van belanghebbende met de kenmerken BK-13/01388, BK-13/01389, BK-13/01392, BK-13/01393, BK-13/01391, BK-13/01390 en BK-12/00772-isv. Voor zover door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht in alle genoemde zaken te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in alle genoemde zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in hoger beroep het volgende komen vast te staan:
3.1.
Belanghebbende is genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van de woning. De woning is een vrijstaande woning. Een deel van het perceel waarop de woning is gelegen, heeft een bedrijfsbestemming. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 1.493 m2.
3.2.
Tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar is ter zake van de waardevaststelling van het object op 9 augustus 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is opgenomen:
”In compromis is overeengekomen:
l. De waarde wordt vastgesteld op EUR 204.200,- ( fl. 450.000,-) naar peildatum 1 januari 1999,
2. De waarde geldt voor de belastingjaren 2001, 2002, 2003 en 2004,
3. Bij verbetering, renovatie van de woning, niet zijnde aanpassingen aan de eisen des tijds, zal een nieuwe taxatie plaatsvinden,
4. De aanslag gemeentelijke belastingen 2005 met de waarde van de woning, naar peildatum 1 januari 2003, zal worden aangepast door middel van de stijgingspercentages genoemd door de NVM, Kadaster en VNG,
5. Voor deze waardevaststelling zal in de loop van 2003 een afspraak met u worden gemaakt,
6. De aanslagen gemeentelijke belasting 2003 en 2004 zullen worden voldaan binnen de daarvoor geldende termijnen,
7. De aanslag gemeentelijke belastingen 2002 zal per omgaande voldaan worden nadat de vermindering is vastgesteld,
8. Voor de belastingjaren 2002, 2003 en 2004 wordt geen aanspraak gemaakt op een verzoek voor kwijtschelding van gemeentelijke belastingen, er zullen geen bezwaar- beroepsprocedures worden opgestart.”
3.3.
In de brief waarin het compromis is neergelegd is ook opgenomen:
”Uit, de door u, verstrekte gegevens van kamer van koophandel en belastingdienst, is gebleken dat er op het adres [a-straat 1] een tuinderij is gevestigd. Derhalve moet er bij de waardevaststelling rekening gehouden worden met agrarische grond.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of
1e. de heffingsambtenaar ten onrechte heeft nagelaten belanghebbende te horen alvorens de onder 1.1. vermelde beschikking te geven;
2e. de heffingsambtenaar ten onrechte heeft nagelaten belanghebbende te horen alvorens uitspraak op het bezwaar van belanghebbende te doen;
3e. de onder 1.1. vermelde beschikking moet worden vernietigd omdat zij niet tijdig is gegeven;
4e. de artikelen 8:42, lid 1, 8:55 en 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn geschonden;
5e. de heffingsambtenaar de waarde van de woning op de waardepeildatum te hoog heeft vastgesteld;
6e. belanghebbende een vergoeding van door haar geleden immateriële schade toekomt.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt - naar het Hof begrijpt - tot vermindering van de vastgestelde waarde tot € 178.200 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag.
5.2.
De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.1.
De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, omtrent het geschil het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als ”eiseres” en de heffingsambtenaar als ”verweerder” heeft aangeduid:
“5. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning
bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en
onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak
in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen
nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de
meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak
meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36,
blz. 44).
6. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te
hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het
door hem overgelegde taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin
geslaagd. Naar volgt uit het taxatieverslag, is de waarde van de woning bepaald met behulp
van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens
beschikbaar zijn. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de vergelijkingsobjecten
wel geschikt zijn ter onderbouwing van de vastgestelde waarde. In het geval van eiseres gaat
het om een min of meer uitzonderlijk object waarvan geen exact vergelijkbaar object in de
omgeving aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voorts in
voldoende mate rekening gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en
het object wat betreft onder meer inhoud, kaveloppervlakte, ligging en kwaliteit van de
opstallen.
Derhalve heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat hij de waarde van de woning niet te
hoog heeft vastgesteld.
7. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af.
7.1.
Ingevolge artikel 236, tweede lid van de Gemeentewet, doet de in artikel 231, tweede
lid, onderdeel b van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar, in afwijking van
artikel 7:10, eerste lid van de Awb, op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste
zes weken van een kalenderjaar uitspraak in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is
ontvangen. Nu het bezwaarschrift is ingediend op 7 november 2012 en de uitspraak op
bezwaar op 20 december 2012 is gedaan, kan de stelling van eiseres dat niet tijdig uitspraak
op bezwaar is gedaan dan ook geen stand houden.
7.2.
Het pro forma beroepschrift van eiseres is op 30 januari 2013 - en dus binnen de
beroepstermijn - ingediend. Vervolgens is eiseres door de rechtbank een nadere termijn van
vier weken verleend voor het indienen van de motivering van het beroepschrift. Niet valt in
te zien dat de door eiseres gestelde ontvangst van de uitspraak op bezwaar op - eerst – 27 december 2012 haar onvoldoende tijd en mogelijkheden heeft gegeven om haar verdediging voor te bereiden en te communiceren met haar gemachtigde voor de indiening van de motivering van haar beroepschrift. Van strijd met artikel 14, derde lid, onderdeel b, van het IVBPR is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
7.3.
Voor zover eiseres bedoeld heeft een beroep te doen op de vaststellingsovereenkomst,
hiervoor opgenomen onder 2., omdat verweerder zijn verplichtingen uit die
vaststellingsovereenkomst niet zou zijn nagekomen, faalt deze beroepsgrond, aangezien de
vaststellingsovereenkomst zich niet uitstrekt tot de waardering van het object voor het
onderhavige jaar.
7.4.
De grond van eiseres dat, naar de rechtbank begrijpt, bij de waarde geen rekening is
gehouden met het gestelde feit dat het object een agrarisch bedrijf betreft, faalt. De
rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat met hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet is
bewezen dat sprake is van een dergelijk agrarisch bedrijf, terwijl verweerder de agrarische
bestemming van het object heeft weersproken en eiseres het tegendeel niet aannemelijk
heeft gemaakt.
Verweerder heeft op goede gronden bij de waardering van de onroerende zaak daarom geen
vrijstelling toegepast voor tuindersgrond, aangezien niet aannemelijk is geworden dat het
perceel wordt gebruikt als tuindersgrond.
8. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de waarde van de woning
alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog is vastgesteld en is het beroep ongegrond
verklaard.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof, dus met voorbijgaan aan de zo-even bedoelde termijn, enkele dozen gevuld met stukken aan het Hof aangeboden met het verzoek om deze stukken in de beoordeling van het geschil te betrekken. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende. Ook indien een partij bij het aanbieden van stukken de in artikel 8:58 lid 1 Awb gestelde termijn niet in acht neemt, is het - zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in haar uitspraak van 16 oktober 2013 in zaken nrs. 201300837/1/R1 en 201302394/1/R1 - aan de rechter om te beslissen of de goede procesorde zich ertegen verzet dat de desbetreffende stukken in het geding worden toegelaten. Naar het oordeel van het Hof zou door het toelaten dat de door belanghebbende te laat aangeboden grote hoeveelheid stukken in het geding wordt gebracht, de heffingsambtenaar belemmerd worden om daarop adequaat te reageren en zou de goede voortgang van de procedure in het gedrang komen. Derhalve laat het Hof het overleggen van deze stukken in deze stand van de procedure niet toe.
Met betrekking tot het eerste geschilpunt
7.2.
Anders dan belanghebbende betoogt, mist het arrest Sopropé te dezen toepassing, reeds omdat het onderhavige geval een zuiver interne aangelegenheid van Nederland betreft, zodat gemeenschapsrecht niet van toepassing is. In een vergelijkbare verplichting voorziet het nationale recht niet. Evenmin is het Hof gebleken dat belanghebbende doordat de heffingsambtenaar haar niet heeft gehoord alvorens de onder 1.1. vermelde beschikking te geven, in haar procespositie is geschaad.
Met betrekking tot het tweede geschilpunt
7.3.
In het bezwaarschrift heeft belanghebbende opgenomen:
“Nu dit ook al niet aan de mensenrechtenverdragen voldoet, is beider jo. art 5 van toepassing, hetgeen vernietiging voorschrijft, zodat er ook recht bestaat op bezwaarfase kosten vergoeding, volgens de wet, naar de wet toe te passen, zónder de wettelijk verboden discriminatie … omdat het forfaitair BPB nu eenmaal voor iedereen geldend is, derhalve bestaat er recht op 1 ppp. Ad € 437 art 1a BPB (zwaarteweging 1 = normaal, volgens Hoge Raad, itt de les , welke en de neersabeling welke de VNG op lagere waardes te horen kreeg) zijn/worden hier dan ook geclaimd. Er wenst dus nader te worden gehoord.
Daarmee zijn er 2 procespunten minimaal aan de orde dus ook de aanslag x € 432 = € 864 (minimaal) dan claimend, edoch bij directe toewijzing , dan dus zonder hearing slechts 1 procespunt, daarmee de aanslag ad € 462,06 overtreffend”
Hierin valt niet meer te lezen dan dat belanghebbende wenst te worden gehoord in verband met de hogere kostenveroordeling. De heffingsambtenaar behoefde hierin niet te lezen dat belanghebbende haar standpunt betreffende de materiële belastingschuld mondeling nader uiteen wenste te zetten op een hoorzitting. De stelling dat belanghebbende ten onrechte niet is gehoord dient daarmee voor het jaar 2011 te worden gepasseerd.
Met betrekking tot het derde geschilpunt
7.4.
Ingevolgde artikel 24, lid 2 van de Wet WOZ brengt het niet naleven van het voorschrift dat de beschikking wordt genomen binnen acht weken na het begin van het kalenderjaar waarvoor zij geldt, geen nietigheid van de beschikking mee. Derhalve faalt deze hogerberoepsgrond.
Met betrekking tot het vierde geschilpunt
7.5.
Van schending van artikel 8:55 Awb kan geen sprake zijn omdat deze bepaling het doen van verzet betreft en derhalve in de onderhavige procedure niet aan de orde is. Met hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken niet heeft ingezonden. Ook overigens is het Hof daarvan niet gebleken. Aan de overschrijding van de in artikel 8:66 van de Awb vermelde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, heeft de wetgever geen consequentie verbonden. Het een en ander brengt mee dat ook deze hogerberoepsgrond faalt.
Met betrekking tot het vijfde geschilpunt
7.6.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer ofwel de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor de woning meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde zou zijn betaald.
7.7.
De heffingsambtenaar dient aannemelijk dient te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van het Hof is hij daarin geslaagd. Bij dit oordeel neemt het Hof het volgende in aanmerking.
7.8.
De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een taxatiekaart overgelegd. De taxatiekaart bevat gegevens van de woning en van drie naar de opvatting van de heffingsambtenaar vergelijkbare woningen (hierna: de vergelijkingsobjecten). Hieronder zijn opgenomen de in de taxatiekaart vermelde gegevens inzake de tot de woning en de vergelijkingsobjecten behorende hoofdgebouwen en percelen, de berekende waarden op waardepeildatum van de woning en de vergelijkingsobjecten alsmede de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten en de data waarop deze zijn behaald.
[a-straat 1]
[b-straat 1]
[c-straat 1]
[d-straat 1]
Inhoud hoofdgebouw
450 m3
534 m3
544 m3
499 m3
Rekenprijs per m3
€ 500
€ 385
€ 559
€ 567
Geïndexeerde prijs
€ 575.000
€ 696.000
€ 615.000
Oppervlakte perceel
1.493 m2
809 m2
645 m2
494 m2
Rekenprijs per m2
€ 292
€ 447
€ 570
€ 600
Verkoopdatum
16 juni 2010
1 december 2010
17 februari 2010
Verkoopprijs
€ 565.000
€ 670.000
€ 650.000
Correcties
Achterstallig onderhoud
Negatieve ligging
Kas/warenhuis
-€ 165.000
-€ 130.000
-€ 2.500
7.9.
Naar volgt uit de taxatiekaart is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning is in de taxatiekaart in voldoende mate rekening gehouden. De verschillen tussen de woning en de vergelijkingsobjecten zijn niet van een zodanige omvang dat de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten bij de bepaling van de waarde van de woning niet goed bruikbaar zijn. Met de forse correcties die bij de herleiding van de vastgestelde waarde van de woning uit de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn aangebracht in verband met het achterstallige onderhoud en de mindere ligging van de woning, is in voldoende mate met het waardedrukkende effect van deze verschillen ten opzichte van de vergelijkingsobjecten rekening gehouden. Weliswaar is de verkoopprijs van een vergelijkingsobject, te weten [c-straat 1], behaald op een tijdstip dat bijna een jaar na de waardepeildatum ligt, maar daartegenover staat dat de verkoopprijs van het vergelijkingsobject [d-straat 1] slechts anderhalve maand na de waardepeildatum is gerealiseerd.
7.10.
Aan het bovenstaande oordeel doet niet af hetgeen belanghebbende ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd. Dienaangaande overweegt het Hof het volgende.
7.11.
Het Hof begrijpt de grieven die belanghebbende in hoger beroep aanvoert met betrekking tot de vastgestelde waarde aldus dat naar de opvatting van belanghebbende de heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde van de woning:
a. had moeten uitgaan van het compromis, hiervoor weergegeven onder 3.2.;
b. (i) (een groot gedeelte van) de bij de woning behorende grond had moeten aanmerken als agrarische grond waarop de cultuurgronduitzondering van toepassing is dan wel
(ii) deze grond voor een veel lagere rekenprijs in aanmerking had moeten nemen dan die waarvan in het taxatierapport en de matrix is uitgegaan;
c. een hogere aftrekpost had moeten toepassen voor de kosten die gemoeid zullen zijn met de verwijdering van asbest en een aftrekpost had moeten toepassen voor milieuverontreiniging van de bodem en
d. de kosten die gemoeid zullen zijn met de sloop van de op het perceel aanwezige bouwvallige opstallen, zoals de kassen en de koelcel, op de waarde in mindering had moeten brengen.
7.12.
De onder 3.2. geciteerde tekst van het compromis van 9 augustus 2002 laat geen andere conclusie toe dan dat hetgeen daarin is overeengekomen geldt voor het waardetijdvak 2001 tot en met 2004, en dat de waarde van de woning voor het belastingjaar 2005, naar de waardepeildatum 1 januari 2003, zal worden berekend op basis van de voor het tijdvak 2001 tot en met 2004 overeengekomen waarde door middel van de stijgingspercentages genoemd door de NVM, het Kadaster en de VNG. Uit de tekst valt op geen enkele wijze op te maken dat de heffingsambtenaar zich ook heeft willen verbinden voor latere belastingjaren, waaronder het thans in geding zijnde jaar 2011.
Voor zover belanghebbende in het nader stuk, door het Hof ontvangen op 17 juli 2014, beoogt te stellen dat ook indien het compromis niet geldt voor het onderhavige jaar, voor de bepaling van de waarde moet worden uitgegaan van de waarde per waardepeildatum 1 januari 2004, volgt het Hof belanghebbende niet in dit standpunt. De waarde ingevolge de Wet WOZ dient voor iedere waardepeildatum opnieuw bepaald te worden. De vaststelling van de waarde naar een eerdere waardepeildatum is daarbij in de regel niet van belang. Dat er redenen zijn om van deze regel af te wijken, heeft belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt.
7.13.
Met betrekking tot de waardering van de grond behorende bij de woning geldt het volgende. Ingevolge artikel 2, lid 1, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (tekst 2007; de Uitvoeringsregeling) wordt bij de bepaling van de waarde (van een onroerende zaak: Hof) buiten aanmerking gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. Niet in geschil is dat geen sprake is van bosbouw. Van landbouw is sprake bij akkerbouw, weidebouw, veehouderij, pluimveehouderij, tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen, de teelt van griendhout en riet en elke andere tak van bodemcultuur met uitzondering van bosbouw. Van bedrijfsmatige exploitatie is sprake indien de exploitatie plaatsvindt in het kader van een onderneming. Daaronder wordt verstaan een organisatie van kapitaal en arbeid, gericht op het maken van winst. De bewijslast dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie rust op belanghebbende.
7.14.
Belanghebbende heeft geen feiten gesteld die de conclusie kunnen dragen dat zij in 2011 feitelijk het landbouwbedrijf bedrijfsmatig heeft uitgeoefend. Voor zover belanghebbende de grond gebruikt voor het telen van gewassen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dat dit een hobbymatige activiteit te boven gaat. Voor het antwoord op de vraag sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van cultuurgrond is niet relevant dat belanghebbende een onderneming heeft doen inschrijven in het register van de Kamer van Koophandel. Voorts is niet van belang dat zich op het perceel (overblijfselen van) tuindersopstallen bevinden. Evenmin is relevant welke bestemming aan het perceel op grond van de Wet op de ruimtelijke ordening is toegekend. Voor zover belanghebbende zich beroept op de onder 3.3 aangehaalde passage in de brief waarbij de heffingsambtenaar haar het compromis, waarvan de tekst onder 3.2 is opgenomen, heeft toegezonden, geldt dat deze passage, evenals het compromis (vergelijk overweging 7.11), geen betrekking heeft op het onderhavige kalenderjaar. Voorts is de onder 3.3 aangehaalde passage wat betreft het kalenderjaar 2011 feitelijk onjuist. Het een en ander volstaat om de heffingsambtenaar niet langer aan de onder 3.3 geciteerde passage gebonden te achten. De cultuurgronduitzondering van artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken mist in dit geval toepassing. Derhalve heeft de Heffingsambtenaar bij de bepaling van de waarde van de woning de waarde van de daarbij behorende grond terecht niet buiten aanmerking gelaten.
7.15.
Zonder onderbouwing, welke ontbreekt, faalt de (subsidiaire) stelling van belanghebbende dat de grond bij de woning bij de waardebepaling voor een te hoog bedrag in aanmerking is genomen en dat dit aanleiding is de waarde van de woning te verlagen. Voor een afzonderlijke waardering van de woning en het perceel, los van elkaar, biedt de Wet WOZ geen aanknopingspunt.
7.16.
Naar het oordeel van het Hof wordt de woning, gelet op de vaststaande feiten en hetgeen onder 7.13 en 7.14 is overwogen, uitsluitend voor woondoeleinden gebruikt. Daarvan uitgaande hebben partijen ter zitting eenparig verklaard dat de (mogelijk aanwezige) milieuverontreiniging van de bodem niet van invloed is op de waarde van de woning. Met betrekking tot de waardering van de kosten voor het afvoeren van asbesthoudende materialen vanaf het perceel waarop de woning is gelegen heeft de heffingsambtenaar voor de jaren 2009 en 2010 (zaken BK-13/01388 en 13/01389, waarin het Hof ook heden uitspraak doet) gesteld dat hiervoor een bedrag van € 7.500 in mindering is gebracht op de waarde van de woning. Gelet op de hoogte van de correctie voor achterstallig onderhoud die de heffingsambtenaar voor het onderhavige belastingjaar 2011 toepast, is daarbij dit bedrag kennelijk inbegrepen. Voor zover belanghebbende stelt tot hogere kosten gedwongen te zijn, rust op haar de bewijslast voor de juistheid van die stelling. Belanghebbende heeft haar stelling niet nader onderbouwd met objectieve gegevens, zodat zij deze niet aannemelijk heeft gemaakt.
7.17.
Belanghebbende heeft in hoger beroep nog een stuk in het geding gebracht dat betrekking heeft op een aanvraag op het perceel drie woningen te mogen bouwen. Het Hof zal aan dit stuk voorbij gaan omdat, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het Hof niet kan inzien op welke wijze een en ander relevant zou kunnen zijn voor de WOZ-waardebepaling op de waardepeildatum.
7.18.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens ter betwisting van de vastgestelde waarde aanvoert, is een herhaling van standpunten die zij voor de rechtbank heeft ingenomen. De rechtbank heeft deze standpunten terecht en op goede gronden verworpen.
Met betrekking tot het zesde geschilpunt
7.19.
Voor zover het hogerberoepschrift zich richt tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de immateriële schadevergoeding stelt het Hof vast dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen op 7 november 2012 en dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op 10 september 2013. Dit is ruimschoots binnen de termijn van twee jaar waarbinnen bezwaar en beroep afgerond dienen te zijn. Het hogerberoepschrift is ingediend op 1 oktober 2013. De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2014 en de uitspraak is gedateerd op heden. Dat laat geen andere conclusie toe dan dat de redelijke termijn niet is overschreden.
7.20.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep faalt. Derhalve moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten/ integrale schadevergoeding

8.1.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
8.2.
Belanghebbende heeft om een integrale schadevergoeding verzocht van de werkelijk door haar geleden schade. Aangezien de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten slechts van toepassing is op schade die is veroorzaakt door een besluit dat is bekendgemaakt na het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit in werking treedt (1 juli 2013) is deze wet reeds daarom op dit geschil niet van toepassing. Nu, ingevolge artikel 8:73 van de Awb, de rechter indien deze het beroep gegrond verklaart het bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van de schade die een partij leidt, en in dit geval het beroep en hoger beroep ongegrond zijn, bestaat geen reden op deze grond aan dit verzoek van belanghebbende tegemoet te komen.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
het Gerechtshof wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. M.C.M. van Dijk, G.J. van Leijenhorst en J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. F.A. Mijnans. De beslissing is op 24 september 2014 in het openbaar uitgesproken.
bij afwezigheid van de voorzitter:
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.