In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag. De belanghebbende, wonende te [Z], had bezwaar gemaakt tegen de door de Ontvanger van de Belastingdienst opgelegde vervolgingskosten van € 80, die waren gerelateerd aan een voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2012. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij tijdig bezwaar had gemaakt tegen de vervolgingskosten.
De belanghebbende stelde dat de Ontvanger niet tijdig had beslist op haar bezwaar en dat zij recht had op een dwangsom. De Ontvanger betwistte dit en stelde dat hij de bezwaarschriften niet had ontvangen. Tijdens de mondelinge behandeling op 26 augustus 2014 was de belanghebbende niet verschenen, terwijl de Ontvanger wel aanwezig was. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende de bewijslast had om aan te tonen dat zij de bezwaarschriften tijdig had verzonden, wat zij niet had kunnen doen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het beroep voortijdig was ingediend, omdat de beslistermijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar pas was aangevangen na de ontvangst van het bezwaarschrift door de Ontvanger. De uitspraak van het Hof houdt in dat zowel de belanghebbende als de Ontvanger binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie kan instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.