In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 oktober 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of een belanghebbende, met de Nigeriaanse nationaliteit en woonachtig in Nederland, recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van zijn in Nigeria wonende kinderen. De belanghebbende had in 2009 een belastbaar inkomen van € 50.000 en had een aftrek van € 7.960 voor zijn kinderen opgevoerd in zijn aangifte inkomstenbelasting. De Inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze aftrek, omdat de kinderen geen recht op kinderbijslag hadden volgens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), aangezien zij in Nigeria woonden en Nederland geen verdrag met Nigeria had gesloten dat recht op kinderbijslag zou waarborgen.
De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wetgeving, die bepaalt dat uitgaven voor levensonderhoud van kinderen waarvoor geen recht op kinderbijslag bestaat, niet aftrekbaar zijn, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De belanghebbende stelde dat hij gediscrimineerd werd ten opzichte van collega's met kinderen in andere landen, maar het Hof oordeelde dat de wetgever een objectieve en redelijke rechtvaardiging had voor deze regeling. De wetgever had de regeling ingevoerd om controleproblemen te voorkomen en om te waarborgen dat de belastingdienst niet geconfronteerd werd met dezelfde problemen als de Sociale Verzekeringsbank bij de export van kinderbijslag.
Het Hof concludeerde dat de belanghebbende geen recht had op aftrek van de kosten voor levensonderhoud van zijn kinderen, omdat zij in Nigeria woonden en er geen recht op kinderbijslag bestond. De zaak werd ongegrond verklaard, en de belanghebbende werd in de proceskosten niet vergoed.