5.3In eerste aanleg heeft [X] zich nog erop beroepen dat de voorwaarden waarop [Y] zich beroept onredelijk bezwarend zijn. Nu deze stelling verder niet is onderbouwd en [Y] bij conclusie na getuigenverhoor onweersproken heeft gesteld dat de eigen voorwaarden van [X] een hogere contractuele rente inhouden zal het hof hieraan, mede gelet op art. 6:235 lid 3 BW, voorbijgaan. [X] heeft voorts zich erop beroepen dat de rente van 1,5% per maand gezien de wijze van handel tussen partijen onredelijk en onbillijk is en gematigd dient te worden. [X] doelt hierbij kennelijk op de door hem aangevoerde omstandigheid dat tussen partijen een langdurige relatie bestond, waarbij voor betaling een langere termijn dan vermeld in de algemene voorwaarden feitelijk gebruikelijk was geworden. [Y] heeft in dit verband onweersproken aangevoerd dat tussen partijen nimmer een langere betalingstermijn is overeengekomen en dat de door haar gevorderde rentevergoeding in de branche gebruikelijk is. Het hof is tegen de achtergrond van de aangevoerde omstandigheden van oordeel dat matiging van de contractuele rente niet klaarblijkelijk geboden is (art. 6:94 lid 1 BW) en zal daartoe derhalve niet overgaan.
6. Met grief V in het principaal beroep betoogt [X] dat [Y] geen aanspraak heeft op vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, omdat de werkzaamheden voornamelijk betrekking hebben gehad op de verschuldigdheid van factuur 56045 en voorts niet kunnen worden beschouwd als kosten anders dan ter inleiding van een procedure. Het hof is van oordeel dat de bedoelde werkzaamheden, bestaande in de brieven van 21 november 2011 en 9 december 2011, alsmede een telefoongesprek, niet van zodanige aard en omvang zijn dat zij een afzonderlijke vergoeding op de voet van art. 6:96 BW rechtvaardigen. Grief V in het principaal beroep slaagt derhalve. Met grief D in het incidenteel appel klaagt [Y] erover dat de rechtbank ter vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten € 300,00 heeft toegewezen in plaats van het gevorderde bedrag van € 800,00. [Y] voert daartoe aan dat het gevorderde bedrag overeenkomt met het bedrag genoemd in het Rapport Voor-werk II, welk bedrag in het algemeen als redelijk wordt beschouwd. In de gronden voor het slagen van grief V in het principaal beroep ligt besloten dat grief D in het incidenteel beroep faalt.
7. Grief VIII in het principaal appel klaagt erover dat de rechtbank [X] in de proceskosten heeft veroordeeld. Deze grief faalt, aangezien [Y] grotendeels in het gelijk is gesteld. Grief VI in het principaal beroep klaagt dat de rechtbank de verschotten ten onrechte heeft vastgesteld op € 949,31, aangezien het griffierecht volgens [X] € 861,00 beliep en de dagvaardingskosten € 76,31. Het hof verwerpt deze grief, omdat een griffierecht van € 873,00 verschuldigd was en ook is geheven.
8. Grief VII in het principaal beroep en grief E in het incidenteel beroep hebben betrekking op het bedrag van € 1.050,00 dat de rechtbank voor salaris in de proceskostenveroordeling ten laste van [X] heeft opgenomen. Aangezien de rechtbank op dit punt niet gehouden was tot een motivering, faalt grief VII. Grief E in het incidenteel beroep faalt eveneens, omdat het bedrag van € 1.050,00 het hof juist voorkomt.
9. De slotsom is dat de grieven in het principaal beroep, met uitzondering van grief V, falen, evenals de grieven D en E in het incidenteel beroep, dat de grieven C en E in het incidenteel beroep slagen en de overige grieven geen bespreking behoeven. Het hof zal omwille van de duidelijkheid het gehele vonnis van de rechtbank vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [Y] toewijzen als hierna vermeld. Het hierna te melden bedrag van € 7.159,43 komt overeen met het bedrag van de door [Y] in eerste aanleg bij conclusie na getuigenverhoor tot € 7.959,43 verminderde vordering, verminderd met € 800 aan gevorderde maar niet toegewezen buitengerechtelijke incassokosten. Bij deze uitkomst past dat [X] wordt veroordeeld in de kosten van principaal en het incidenteel hoger beroep.