In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage inzake een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 530.160, welke na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd tot € 336.186. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd tot € 250.959. Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur de navorderingsaanslag niet rechtsgeldig kon opleggen, omdat er geen nieuw feit was dat navordering toelaat. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur op goede gronden de navorderingsaanslag heeft vastgesteld en dat de omkering van de bewijslast terecht is toegepast, omdat belanghebbende niet aan zijn administratieverplichting heeft voldaan. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur de navorderingsaanslag terecht heeft opgelegd. Tevens wordt een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in behandeling genomen.