ECLI:NL:GHDHA:2014:3213

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
10 oktober 2014
Zaaknummer
BK-09_00051
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting naheffingsaanslag en omkering van de bewijslast in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag in de omzetbelasting, opgelegd door de Directeur van de Belastingdienst Haaglanden. De naheffingsaanslag betreft het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 en bedraagt € 205.192, met een heffingsrente van € 24.163. De rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De Inspecteur had bij de uitspraak op bezwaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard, wat leidde tot deze procedure.

De rechtbank oordeelde dat de administratie van belanghebbende ernstige tekortkomingen vertoonde, waardoor de omkering van de bewijslast van toepassing was. Belanghebbende had niet voldaan aan de verplichtingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, wat leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het Hof bevestigde deze bevindingen en oordeelde dat de Inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de naheffingsaanslag berustte op een redelijke schatting. Belanghebbende had geen overtuigend bewijs geleverd dat de aanslag onjuist was.

Daarnaast verzocht belanghebbende om een immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure. Het Hof oordeelde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden en besloot de Staat der Nederlanden in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het verzoek om schadevergoeding. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-09/00051

Uitspraak d.d. 1 oktober 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], hierna: belanghebbende,

en

de Directeur van de Belastingdienst Haaglanden, hierna: de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 9 januari 2009, nummer AWB 06/9096 OB betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 april 2006 over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd (aanslagnummer [...]) ten bedrage van € 205.192. Tevens is bij beschikking € 24.163 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband met samenhang met het hoger beroep met kenmerknummer BK-09/00050 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag 1999 en het ter zake van dat hoger beroep betaalde griffierecht is van belanghebbende in de onderhavige procedure geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2 De mondelinge behandeling van de zaken BK-09/00047 t/m BK-09/00060, BK-09/00559, BK-09/000560 en BK-10/0106 en BK-10/00302 van belanghebbende en zijn echtgenote [X-Y] (hierna te samen aangeduid als: belanghebbenden) die was gepland op 9 november 2010 heeft op verzoek van de toenmalige gemachtigde mr. [A] wegens gezondheidsredenen van de heer [X] geen doorgang gevonden.
2.3. Op 2 mei 2011 heeft mevrouw [B] namens belanghebbenden verzocht om toezending van de stukken in de zaken BK-09/00047 t/m BK-09/00060, BK-09/00559, BK-09/000560 en BK-10/0106 en BK-10/00302 en heeft zij bericht dat de heer [C] van [D-accountants], de nieuwe gemachtigde/adviseur is.
2.4. Een in overleg met de heer [C] vastgestelde zitting op 28 september 2011 heeft op zijn verzoek geen doorgang gevonden.
2.5. Op 13 september 2011 heeft het Hof aan de gemachtigde van belanghebbende de heer [C] van [D-accountants] bericht dat de mondelinge behandeling van de zaken zal plaatsvinden op 14 december 2011 en dat bij het vaststellen van deze datum uitdrukkelijk rekening is gehouden met de gezondheidstoestand en revalidatie van de heer [X].
2.6. Op 24 oktober 2011 is aan de gemachtigde van belanghebbenden, de heer [C] van [D-accountants], de uitnodiging voor de mondelinge behandeling op 14 december 2011 verzonden.
2.7. Bij faxbericht van 24 november 2011 heeft mr. [E] zich als gemachtigde van belanghebbende gesteld en om uitstel van de mondelinge behandeling die was vastgesteld op 14 december 2011 verzocht. In het bericht is vermeld dat verschillende gemachtigden reeds hebben verzocht om een afschrift van het procesdossier en dat hij verzoekt om inzage in de dossiers. Bij brief van 30 november 2011 heeft het Hof hem geantwoord dat de mondelinge behandeling van 14 december 2011 geen doorgang zal vinden, dat hem een afschrift van de gedingstukken zo spoedig mogelijk zal worden toegezonden en dat voor inzage een afspraak kan worden gemaakt met een medewerker van de administratie waarbij het Hof tevens het verzoek heeft gedaan de verhinderdata op te geven voor de maanden februari tot en met mei 2012. Bij brief van 9 december 2011 zijn mr. [E] de gedingstukken in de zaken BK-09/00047 t/m BK-09/00060, BK-09/00559, BK-10/00106 en BK-10/00302 toegezonden.
Een afspraak voor inzage is van zijn zijde of door belanghebbenden niet gemaakt.
Bij brief van 30 november 2011 is de Inspecteur van het verleende uitstel in kennis gesteld onder bijvoeging van een afschrift van het faxbericht van mr. [E].
2.8. Bij faxbericht van 14 december 2011 heeft mr. [E] het Hof bericht dat een zitting eind mei 2012 belanghebbende beter uitkomt teneinde de achterstand in de administratie weg te kunnen laten werken en omdat de heer [X] een operatie in maart zal ondergaan.
2.9. Bij brief van 14 december 2011 heeft de Inspecteur verhinderdata opgegeven voor de zitting en een verzoek tot voeging van de procedures BK-11/00386 en BK-11/00387 gedaan betreffende aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 2004.
2.10. Bij brief van 16 december 2011 heeft mr. [E] verhinderdata opgegeven voor de zitting.
2.11. Bij brief van 23 december 2011 is mr. [E] ervan op de hoogte gesteld dat de mondelinge behandeling van de zaken met BK-11/00386 en BK-11/00387 samen met de zaken BK-09/00047 tot en met BK-09/00060, BK-09/00449 en BK-09/00560, BK-10/00106 en BK-10/00302 is gepland op 9 mei 2012.
2.12. In de zaken BK-11/00386 en 11/00387 is hoger beroep ingediend door [D-accountants]. De aanvulling van het hoger beroep is op 20 september 2011 in BK-11/00386 en op 19 september 2011 in de zaak BK-11/00387 bij het Hof binnengekomen. Het verweerschrift van de Inspecteur van 1 december 2011 in BK-11/00386 en van 29 november 2011 in BK- 11/00387 is in afschrift verzonden aan mr. [E] op 27 december 2011, waarna deze bij brief van 13 februari 2012 uitstel voor conclusie van repliek in beide zaken heeft verzocht.
2.13. De uitnodiging voor de mondelinge behandeling van de zaken BK-09/00047 tot en met BK-09/00060, BK-09/00449 en BK-09/00560, BK-10/00106 en BK-10/00302 en de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387 is aan partijen verzonden op 18 januari 2013.
2.14. Op 19 januari 2012 heeft mr. [E] een faxbericht en op 23 januari 2012 een brief aan het Hof gezonden waarin deze een verzoek tot ontvoeging doet voor de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387.
2.15. Bij brief van 20 januari 2012 is mr. [E] in de gelegenheid gesteld in de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387 een conclusie van repliek in te dienen.
2.16. Bij brief van 23 januari 2012 heeft het Hof het verzoek van mr. [E] tot ontvoeging afgewezen, waarbij is gelet op de omstandigheid dat de zaken op een tussenliggend jaar betrekking hebben.
2.17. Bij brief van 13 februari 2012, ingekomen op 14 februari 2012 heeft mr. [E] verzocht om een uitstel voor het indienen van de conclusie van repliek in de zaken BK-11/00386 en BK-11/00387. Dit uitstel is verleend tot 16 maart 2012. De conclusie van repliek in beide zaken is op 16 maart 2012 in opdracht van mr. [E] ingediend door [D-accountants]. Een afschrift van de brief van de Inspecteur dat hij afziet van het nemen van conclusie van dupliek in beide zaken is op 23 april 2012 aan mr. [E] verzonden.
2.18. Op 24 april 2012 heeft mr. [E] het Hof verzocht om uitstel van de zitting van 9 mei 2012. In het verzoek is vermeld dat de heer [F] als nieuwe accountant is aangesteld en dat hij beschikbare informatie tot jaarrekeningen zal omzetten maar niet op tijd klaar zal zijn. Een dergelijk verzoek heeft [F] van [G] ook rechtstreeks aan het Hof gedaan. Het verzoek is door het Hof afgewezen met bericht aan mr. [E] op 25 april 2012 en aan [F], met kopie aan de Inspecteur van de brieven van [E] en [F].
2.19. Op 25 april 2012 hebben belanghebbenden per faxbericht, gedateerd 23 april 2012, een verzoek om uitstel van de zitting van 9 mei 2012 gedaan. Het Hof heeft op 27 april 2012 dit verzoek afgewezen en aan mr. [E] gezonden alsmede een kopie aan belanghebbenden en een kopie aan de Inspecteur.
2.20. Op 7 mei 2012 heeft mr. [E] bij faxbericht meegedeeld niet meer op te treden namens belanghebbenden. Bij faxbericht van 7 mei 2012 heeft het Hof een afschrift hiervan aan belanghebbenden gefaxt en meegedeeld dat voor zover in dit bericht een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling van 9 mei 2012 is besloten dit verzoek wordt afgewezen. Per faxbericht is hiervan een kopie aan de Inspecteur verzonden op 7 mei 2012.
Op 7 mei 2012 hebben belanghebbenden per faxbericht verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van 9 mei 2012 omdat mr. [E] zich heeft teruggetrokken als gemachtigde. Bij brief van 8 mei 2012 en faxbericht heeft het Hof het uitstelverzoek afgewezen. Een kopie van faxbericht en de reactie van het Hof daarop is verzonden aan de Inspecteur op 8 mei 2012 per brief en per fax.
2.21. Op 9 mei 2012 heeft de eerste mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.22. Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen de volgende briefwisseling plaatsgevonden.
2.23. Op 14 mei 2012 heeft het Hof een brief aan belanghebbenden gezonden en een kopie daarvan aan de Inspecteur, waarin het Hof ter bevestiging van hetgeen op de zitting van 9 mei 2012 is afgesproken over het horen van getuigen met betrekking tot het aanbod genoemd onder A op bladzijde 7 en onder B op bladzijde 8/9 van de pleitnota. Het Hof verzoekt belanghebbenden een lijst te zenden met namen van de definitieve getuigen en verhinderdata van belanghebbenden en getuigen voor de eerste twee weken van juli 2012. In de brief van het Hof wordt belanghebbenden meegedeeld dat zij zelf voor uitnodiging of oproeping van de getuigen dienen te zorgen.
2.24. Op 24 mei 2012 is een brief van belanghebbenden ingekomen, eerder per fax ontvangen op 23 mei 2012, gedagtekend 21 mei 2012 met in bijlage de opgaaf van de door hen gewenste getuigen, verhinderdata en een reactie op de zitting van 9 mei 2012. Op 7 juni 2012 heeft het Hof hiervan een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
2.25. Op 5 juni 2012 is bericht van belanghebbenden ontvangen dat mr. [H] namens hen optreedt in de procedure in hoger beroep en dat de dossiers bij mr. [E] zijn opgevraagd alsmede het verzoek daarmee rekening te houden bij het bepalen van de datum voor de nadere mondelinge behandeling tevens getuigenverhoor.
2.26. Op 7 juni 2012 heeft het Hof belanghebbenden en de Inspecteur uitgenodigd voor de nadere mondelinge behandeling van 13 juli 2012 en heeft daarbij opgave gedaan welke getuigen zullen worden gehoord die daartoe door belanghebbenden zelf moeten worden opgeroepen ([getuige 1], [getuige 2], W.A. [O], [getuige 4], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8]). Tevens is opgave gedaan van de getuigen die zullen worden gehoord op een nader te bepalen zitting in september 2012 ([getuige 9], [getuige 10] en [getuige 11]) en is verzocht om opgave van de verhinderdata in de maand september 2012.
2.27. Het Hof heeft op 18 juni 2012, bij gebreke van een eerder bericht van de zijde van mr. [H] zelf inzake de gestelde vertegenwoordiging, aan mr. [H] verzocht te laten weten of zij belanghebbenden vertegenwoordigt en voor het geval dat zo is, is een kopie bijgevoegd van de uitnodiging voor de mondelinge behandeling tevens getuigenverhoor van 13 juli 2012.
2.28. Mr. [H] (hierna: de gemachtigde) heeft bij faxbericht van 19 juni 2012 meegedeeld dat het bericht van belanghebbenden van 4 juni 2012 juist is en dat zij in de procedure namens hen optreedt en dat de correspondentie aan haar kan worden gezonden.
2.29. Op 26 juni 2012 heeft het Hof in antwoord op de brief van de gemachtigde betreffende de te horen getuigen op de nadere mondelinge behandeling van 13 juli 2013 geantwoord met afschrift aan de Inspecteur.
2.30. Op 12 juli 2012 is een faxbericht van mr. [H] binnengekomen waarin de namen van de getuigen die ter zitting van 13 juli 2012 zullen verschijnen worden meegedeeld.
Op 12 juli 2012 is een faxbericht van belanghebbende [X] van 12 juli 2012, ingekomen met de verhinderdata van de getuigen die op de zitting van 13 juli 2012 niet kunnen worden gehoord. Hiervan is op 16 juli 2012 een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
2.31. Op 13 juli 2012 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn als getuigen gehoord; [getuige 6], W.A. [O], [getuige 7], [getuige 1] en [getuige 2]. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.32. Bij brief van 23 juli 2012 heeft het Hof aan mr. [H], de gemachtigde van belanghebbenden, een uitnodiging voor een nadere mondelinge behandeling van 28 september 2012 gezonden waarbij is meegedeeld dat het Hof op die datum de getuigen [getuige 4], [getuige 9], [getuige 11], [getuige 10] en [getuige 5] zal horen na uitnodiging door belanghebbenden. Bij brief van 23 juli 2012 is zo’n uitnodiging ook naar de Inspecteur gezonden.
2.33. Bij brief van 27 juli 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbenden een overzicht van specificaties van door de FIOD overgedragen stukken ingezonden en een verklaring van [getuige 8] met kopie identiteitsbewijs. Op 3 augustus 2012 is hiervan een afschrift aan de Inspecteur gezonden.
2.34. Op 3 augustus 2012 heeft het Hof een afschrift van de processen-verbaal van de zittingen van 9 mei 2012 en 13 juli 2012 gezonden aan partijen.
2.35. Op 31 augustus 2012 heeft het Hof een brief van de Inspecteur ontvangen met in een bijlage een faillissementsverslag van de curator betreffende [I] BV. Hiervan is op 4 september 2012 een afschrift verzonden aan de gemachtigde van belanghebbenden.
2.36. Op 5 september 2012 heeft het Hof een brief van de gemachtigde van belanghebbenden ontvangen met in een bijlage de onderzoeksrapportage [J] van deskundige [O] ([K]). Hiervan is op 5 september 2012 een afschrift gezonden aan de Inspecteur.
2.37. Op 17 september 2012 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbenden een brief toezending stukken ontvangen en een brief met een nadere reactie met 7 bijlagen, waaronder een bezwaarschrift omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 en een jaarrekening 1999.
Op 17 september 2012 heeft het Hof een brief ontvangen van de kant van belanghebbenden, met een bijlage 8 en een bijlage 9 betreffende een faxbericht aan de heer [getuige 11] van de heer en mevrouw [X] en een brief van de heer [L] namens [I] B.V. aan de heer en mevrouw [X]. Van al de stukken van 17 september 2012 is een afschrift gezonden aan de Inspecteur op 18 september 2012.
2.38. Op 21 september 2012 heeft het Hof een reactie van de kant van de Inspecteur ontvangen op het rapport van [K]. Per faxbericht en per brief is hiervan door het Hof een kopie verzonden aan de gemachtigde van belanghebbenden op 25 september 2012.
2.39. Op 28 september 2012 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling is mevrouw [getuige 9] als getuige verschenen en gehoord. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.40. Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen de volgende briefwisseling plaatsgevonden.
2.41. Op 3 oktober 2012, ontvangen op 4 oktober 2012, is een brief binnengekomen van de gemachtigde van belanghebbenden met betrekking tot bij haar ontbrekende kopieën van procesdossiers BK-10/00106, BK-11/00386 en BK-11/00387.
2.42. Bij e-mailberichten van 3 oktober 2012 en 8 oktober 2012 is daarop door het Hof gereageerd met toezending van de dossiers in pdf-formaat kenmerknummers BK-10/00106, BK-11/00386 en BK-11/00387.
2.43. Op 9 oktober 2012 heeft het Hof een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 28 september 2012 gezonden aan partijen.
2.44. Vervolgens heeft de gemachtigde bij brief van 9 oktober 2012 een uitstelverzoek en ontvoegingsverzoek van de zitting van 21 november 2012 bij het Hof ingediend.
Bij brief van 12 oktober 2012 van het Hof is het uitstelverzoek van de zitting van 21 november 2012 en het verzoek tot ontvoeging van de dossiers BK-10/00106, BK-11/00386 en Bk-11/00387 afgewezen.
2.45. Bij brief van 19 oktober 2012 van het Hof is aan de gemachtigde, op het schriftelijk verzoek van haar van 16 oktober 2012, een afschrift van het verweerschrift van de Inspecteur bij de rechtbank gezonden in de zaak BK-09/00559 van 19 oktober 2009.
2.46. Op 9 november 2012 zijn twee brieven van de Inspecteur ontvangen van 9 november 2012 met bijlagen waarvan op 12 november 2012 een afschrift is verzonden aan de gemachtigde van belanghebbende. Op 9 november 2012 zijn een brief en twee faxen van de gemachtigde ontvangen met bijlagen nrs. 10 tot en met 27 waarvan op 12 november 2012 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur.
Op 9 november 2012 is een brief ontvangen waarbij de gemachtigde in de zaak BK-09/00060 aan de orde stelt dat het beroep tijdig is omdat het beroepschrift tijdig ter post is bezorgd, waarvan op 12 november 2012 een afschrift is verzonden aan de Inspecteur.
Op 14 november 2012 is een faxbericht van de gemachtigde ontvangen waarbij de tijdigheid van de aanslag in de inkomstenbelasting 2000 van mevrouw [X] en drie faxberichten van 16 november 2012 waarbij de tijdigheid van de aanslag en navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 2001 en de aanslag in de inkomstenbelasting 2002 van de heer [X] aan de orde wordt gesteld. Hiervan is op 16 november 2012 een afschrift verzonden aan de Inspecteur.
2.47. Op 21 november 2012 heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.48. Na deze mondelinge behandeling heeft tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.
Op 27 november 2012 heeft het Hof aan de gemachtigde van belanghebbenden, overeenkomstig een door de Inspecteur aan het Hof doorgezonden verzoek, een kopie gezonden van de door de Inspecteur op de zitting van 21 november 2012 overgelegde brief met bijlagen van accountantskantoor [getuige 11] aan [M] van 18 maart 2002.
Op 5 december 2012 is een faxbericht van de gemachtigde van belanghebbenden ingekomen, de schriftelijke versie daarvan op 6 december 2012. De Inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 11 december 2012. De reactie is op 17 december 2012 toegezonden aan de gemachtigde van belanghebbenden.
Bij brief van 23 januari 2013 heeft het Hof de gemachtigde verzocht mee te delen of prijs wordt gesteld op een nadere mondelinge behandeling. Hierop heeft de gemachtigde bevestigend geantwoord bij brief van 25 januari 2013, binnengekomen bij het Hof op 28 januari 2013. Een kopie van deze brief is op 28 januari 2013 aan de Inspecteur gezonden.
Op 4 maart 2013 heeft het Hof van de gemachtigde van belanghebbenden een nader stuk met dagtekening 1 maart 2013 inclusief zes bijlagen ontvangen waarvan op 4 maart 2013 een afschrift per fax en per post aan de Inspecteur is gezonden.
2.49. Op 12 maart 2013 heeft een afsluitende mondelinge behandeling van de zaken plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de navolgende door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.4 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
”2.1. Eiser is geboren op [dag en maand] 1962. In het onderhavige tijdvak exploiteerde hij onder meer de eenmanszaak [M]. Als zodanig was eiser ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De activiteiten van [M] bestonden uit de verkoop van computers, randapparatuur, alsmede het ontwikkelen en verkopen van software en het beheer van websites.
2.2. Bij brief van 20 februari 2003 heeft verweerder een boekenonderzoek bij [M] betreffende de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 november 1998 tot en met 31 december 2003 aangekondigd. Op 24 juni 2003 is een aanvang met het boekenonderzoek gemaakt. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van verweerder van 27 maart 2006 (hierna: het rapport). Een kopie van het rapport behoort tot de gedingstukken. Betreffende het onderhavige tijdvak worden in het rapport acht correcties voorgesteld. In het rapport is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“(…)
6.4 Verwerpen administratie
Samengevat zijn de volgende gebreken vastgesteld:
- Ondanks de waarschuwing, is er door de heer [X] geen kasadministratie bijgehouden.
- De administratie is ook na de waarschuwing zodanig gevoerd dat niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van belastingplichtige duidelijk blijken. Zo is er bijvoorbeeld ook geen voorraadadministratie en een grootboek bijgehouden.
- Een groot aantal verkoopfacturen zijn niet in de spreadsheets verkopen verantwoord.
- Zoals onder 6.3 aangegeven, wordt er zelfs geen brutowinst gerealiseerd of is het brutowinstpercentage objectief bezien onmogelijk laag.
Uit het bovenstaande blijkt dat de administratie over de gecontroleerde jaren dusdanige ernstige tekortkomingen kent, dat de door belastingplichtige gevoerde administratie verworpen wordt. De administratie kan daarom niet dienen als betrouwbare grondslag voor de fiscale winstberekening.
Tijdens het vorige boekenonderzoek in 2000 is de heer [X] er al op gewezen dat bij eventuele procedures deze tekortkomingen, op grond van artikel 25, lid 6 of 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, omkering van de bewijslast tot gevolg kan hebben. Voor het berekenen van de verschuldigde belastingen gaan wij uit van de op de back-up aangetroffen jaarrekeningen en eerdergenoemde inkomensverklaringen. (. . .)
7.3
Verschuldigde omzetbelasting
Tegenover de FIOD heeft de heer [X] verklaard dat hij het factuurstelsel toepast. Zoals aangegeven onder punt 6.4, gaan wij voor het berekenen van de verschuldigde omzetbelasting uit van de op de back-up aangetroffen jaarrekeningen.
Jaar (…)(…) 2001 2002 2003
Omzet vlgs jaarrekening (…)(…) € 853.458 € 917.000 € 870.229
Verschuldigde OB (…)(…) € 162.517 € 174.230 € 165.343
Verschuldigde OB vlgs spreadsheets (…)(…) € 131.012 € 98.682 € 86.819
Correctie 3 (…)(…) € 31.145 € 75.548 € 78.524
7.4 Privé-gebruik auto
De belastingplichtige heeft ter zake van het gebruik van personenauto’s omzetbelasting in aftrek gebracht. De over het privé gebruik verschuldigde omzetbelasting is niet aangegeven. (. . .)
Correctie 4
(…)
2001 € 15.017 x 12% = € 1.802
2002 € 17.581 x 12% = € 2.109
2003 € 24.056 x 12% = € 2.886 (…)”.
2.3. Op grond van de bevindingen in het rapport is aan eiser de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Het aanslagbiljet is gedagtekend 27 april 2006.
2.4. Eiser heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar, met dagtekening 20 oktober 2006, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.”
3.2 In hoger beroep is voorts het volgende komen vast te staan.
3.3 Tot de gedingstukken behoort een bewijs van teruggaaf waaruit volgt dat op 2 november 2005 teruggaaf heeft plaatsgevonden van twee computers, een USB-stick en een systeemkast.
3.4 Uit de rapportage van deskundige [O] over twee in beslag genomen computers, en uit diens verklaringen ter zitting, volgt dat er bestanden op twee inbeslaggenomen computers zijn verwijderd of overschreven, dat niet kan worden vastgesteld wie hiervoor verantwoordelijk was, dat de oorzaak niet kan worden vastgesteld, dat het verwijderen of overschrijven of verschillende momenten heeft plaatsgevonden, doch voor zover het is geconstateerd niet in de periode van inbeslagname (van 31 oktober 2005 tot 2 november 2005). Tevens volgt uit de rapportage dat beide computers na de periode van inbeslagname zijn gebruikt. In de rapportage wordt de conclusie getrokken dat er geen digitale sporen zijn gevonden waaruit blijkt dat de FIOD in verband kan worden gebracht met het corrupt raken van bestanden.
3.5 De heer [getuige 2], die als zelfstandig accountant/adviseur van september 2004 tot maart 2010 werkzaamheden voor belanghebbenden heeft verricht, heeft de door de FIOD in beslag genomen administratie in dozen opgehaald bij de FIOD in [Q] en getekend voor ontvangst.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag is opgelegd. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend. Voorts maakt belanghebbende aanspraak op een integrale proceskostenvergoeding en vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
”4.1. Verweerder neemt het standpunt in dat, nu eiser niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge de artikelen 47 en 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast).
4.2.
Artikel 52, eerste lid, van de AWR bepaalt dat administratieplichtigen gehouden zijn van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf, zelfstandig beroep of werkzaamheid naar de eisen van dat bedrijf, dat zelfstandig beroep of die werkzaamheid op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
4.3.
Eiser, is in zijn hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting administratieplichtige in de zin van artikel 52, eerste lid, van de AWR. Eiser heeft niet weersproken dat zijn administratie de door verweerder genoemde gebreken vertoonde. Zo ontbreken, ondanks enkele naar aanleiding van een controle in 2000 uitgereikte waarschuwingen, een kasadministratie en een grootboek. Deze gebreken zijn dermate ernstig dat niet staande kan worden gehouden dat eiser aan de verplichtingen van artikel 52 AWR voldeed.
4.4.
De enkele stelling van eiser dat hem niet kan worden verweten dat hij zijn administratie niet op de juiste wijze heeft gevoerd, omdat de fiscus langdurig bescheiden onder zich heeft gehouden en diverse geretourneerde bestanden beschadigd waren, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen rechtvaardiging voor de hiervoor bedoelde ernstige gebreken. Eiser heeft deze stelling niet geconcretiseerd of met bewijzen gestaafd. Van overmacht in de zin van artikel 54 AWR was dan ook geen sprake.
4.5.
Gelet op het vorenoverwogene is aan de vereisten voor toepassing van de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast voldaan. Derhalve behoeft de vraag of het niet-voldoen aan de verplichtingen ingevolge artikel 47 AWR noopt tot omkering en verzwaring van de bewijslast, niet meer te worden beantwoord.
4.6.
Indien de sanctie van de omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing is, dient de belanghebbende overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank acht eiser niet in dit bewijs geslaagd. Bij dit oordeel neemt zij het volgende in aanmerking. De door eiser aangevoerde beroepsgronden betreffen niet de hoogte van de aanslag, doch de (on)redelijkheid en de (on)billijkheid van het handelen van verweerder en de omstandigheid dat eiser, doordat de Belastingdienst langdurig administratieve bescheiden onder zich heeft gehouden en voorts niet alle bescheiden aan eiser heeft geretourneerd, niet in staat was de correcties te weerleggen. Eiser heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, de juistheid van deze beroepsgronden niet overtuigend aangetoond. Ten overvloede voegt de rechtbank hieraan toe dat, ware dit laatste anders, daarmee nog geenszins zou vaststaan dat de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Hetgeen eiser overigens in beroep heeft aangevoerd en anderszins is gebleken, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
4.7.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat de naheffingsaanslag berust op een redelijke schatting. Verweerder is uitgegaan van de jaarrekeningen van de onderneming van eiser. Eiser heeft geen feiten gesteld, laat staan overtuigend aangetoond, op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat verweerder bij de berekening van de verschuldigde belasting van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan.
4.8.
De naheffingsaanslag is gezien het vorenstaande terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd
4.9.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”
5.
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Formeelrechtelijke en processuele grieven en weren
7.1.1. Belanghebbende heeft zich bij herhaling mondeling en schriftelijk – zowel bij de rechtbank als bij het Hof – op het standpunt gesteld dat hij in zijn verdedigingsbelangen is geschaad. Daarbij heeft hij onder meer maar niet uitsluitend verwezen naar het Europees Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Het Hof vermag belanghebbende hierin niet te volgen. Voor zover belanghebbende zicht beroept op artikel 41 van het Handvest geldt dat uit de bewoordingen van dat artikel duidelijk volgt dat deze bepaling niet is gericht tot de lidstaten, maar uitsluitend tot de instellingen, organen en instanties van de Unie (zie HvJ 21 december 2011, T. Cicala, C 482/10, ECLI:EU:C:2011:868, punt 28, en 17 juli 2014, Y.S. e.a., C 141/12 en C 372/12, ECLI:EU:C:2014:2081, punt 67). Voorts getuigen de in wijze waarop in eerste aanleg het beroep is behandeld alsmede het procesverloop in hoger beroep van een ruime mogelijkheid het eigen standpunt te verdedigen, dit met inzet van een groot aantal – elkaar snel opvolgende - fiscale en andere deskundigen.
7.1.2. Ook overigens heeft het Hof geen feiten en/of omstandigheden kunnen vaststellen die tot de conclusie kunnen leiden dat bij de behandeling van de zaak elementaire (inter)nationaalrechtelijke – geschreven en/of ongeschreven – rechtsbeginselen zijn geschonden.
Omkering van de bewijslast
7.2. Met betrekking tot de omkering van de bewijslast overweegt het Hof als volgt. Vaststaat dat de Inspecteur diverse inlichtingenverzoeken heeft gedaan waaraan belanghebbende niet heeft voldaan. Belanghebbende betoogt dat dit verzuim hem niet kan worden verweten omdat de FIOD de bij belanghebbende in beslag genomen stukken niet dan wel beschadigd heeft geretourneerd hetgeen belanghebbende in zijn bewijsvoering zwaar benadeeld heeft.
7.3. De FIOD heeft op 31 oktober 2005 allereerst computers in beslag genomen, en deze teruggebracht op 2 november 2005. Volgens de onderzoeksrapportage van deskundige [O] zijn er geen digitale sporen gevonden waaruit blijkt dat de FIOD in verband kan worden gebracht met corrupt raken van bestanden. De data waarop bestanden zijn verwijderd liggen niet in de periode van beslagname. De getuigenverklaringen houden evenmin in dat er bestanden zijn verdwenen. Wel is er een computer geweest, in de onderzoeksrapportage van deskundige [O] aangeduid als COMP01, die niet opstartte na retourneren. Mede gelet op de onderzoeksrapportage van deskundige [O] acht het Hof aannemelijk dat die computer later weer in gebruik is genomen. Voor zover digitale bestanden met de - voor het voldoen aan inlichtingenverzoeken - relevante administratie niet aanwezig waren komt dit voor risico van belanghebbende.
7.4. De FIOD heeft op 31 oktober 2005 voorts een systeemkast en mappen met informatie in beslag genomen. Vaststaat dat de systeemkast op 2 november 2005 tegelijk met de in beslaggenomen computers is geretourneerd, en dat de heer [getuige 2] mappen met informatie heeft opgehaald bij de FIOD. Belanghebbende heeft zijn - door de Inspecteur weersproken - stelling dat deze mappen met informatie niet geheel zijn geretourneerd, niet aannemelijk gemaakt.
7.5. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem te wijten is dat niet voldaan is aan de inlichtingenverzoeken van de Inspecteur. Beoordeeld moet dus worden of sprake is van een willekeurige schatting van de correcties door de Inspecteur, en zo nee, of is gebleken, gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
7.6.1. De door de Inspecteur bij de berekening van de correcties gehanteerde uitgangspunten, zoals door de rechtbank uiteengezet in overweging 2.2 van de bestreden uitspraak, acht het Hof redelijk op de door rechtbank in overweging 4.6 en 4.7 genoemde gronden. Belanghebbende heeft geen bewijs aangedragen waaruit blijkt dat de correcties onjuist zijn.
In het geding brengen van jaarstukken
7.6.2. De Inspecteur heeft zich verzet tegen het in het geding brengen van de in het jaar 2012 en 2013 door [getuige 7-accountants] samengestelde jaarrekeningen van de ondernemingen. Het Hof is van oordeel dat geen redelijk (processueel) belang zich verzet tegen het in het geding brengen van deze stukken, nu belanghebbende zich geconfronteerd weet met een mogelijke omkering en verzwaring van de bewijslast zodat hij in de gelegenheid moet worden gesteld de juistheid van de aanslag en de correctie van de inkomsten uit werk en woning in rechte te kunnen bestrijden. Daarbij geldt dat de Inspecteur door het Hof eveneens in ruime mate zijn standpunt met betrekking tot de jaarrekeningen heeft kunnen inbrengen. Het Hof wijst het verzoek tot tardiefverklaring als voormeld derhalve af.
7.6.3. De Inspecteur heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 21 november 2012 een afschrift van een jaarrekening 2001 van [M] en een begeleidend schrijven van het accountantskantoor [getuige 11] d.d. 18 maart 2002 in het geding gebracht. Deze jaarrekening is opgesteld door het accountantskantoor [getuige 11] en geeft een ander resultaat weer dan belanghebbende zelf heeft verantwoord in zijn aangifte. De Inspecteur heeft ter toelichting gesteld dat hij deze stukken na een telefonische navraag bij [N] heeft toegezonden gekregen. Een derdenonderzoek is bij [N] niet ingesteld noch is daarvan een rapportage opgemaakt.
7.6.4. Belanghebbende heeft de juistheid van (de inhoud van) het in 7.6.3 genoemde bescheid ten principale bestreden, de juistheid ervan ontkend en gesteld dat het bestaan van deze stukken hem niet bekend was en dat hij nimmer daarover de beschikking heeft gehad. Het opstellen van de jaarrekening is naar zijn zeggen op eigen initiatief door het accountantskantoor [getuige 11] geschied en hij verzoekt om meer informatie en stelt dat deze stukken als tardief buiten beschouwing moeten blijven. Voorts heeft de Inspecteur artikel 8: 42 van de Awb geschonden door dit bescheid niet eerder aan rechtbank, Hof en belanghebbende over te leggen.
7.6.5. Het Hof is van oordeel dat er onvoldoende reden is om de jaarrekening van [M] over het jaar 2001 niet als gedingstuk te aanvaarden. Beide partijen hebben zich over de status, de inhoud en het realiteitsgehalte van het stuk als zodanig kunnen uitlaten, laatstelijk tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 12 maart 2013. Voorts is het Hof van oordeel dat de door de Inspecteur gegeven motivering zoals deze is verwoord in zijn brief van 11 december 2012 geloofwaardig is zodat op die grond een schending van het bepaalde in artikel 8:42 Awb niet aanwezig is. Het Hof acht niet goed voorstelbaar dat het accountantskantoor op eigen initiatief deze jaarrekening heeft opgesteld en evenmin dat het deze aan [N] zou hebben toegezonden. De faxnummers die op de overgelegde stukken zijn vermeld zijn niet die van het accountantskantoor hetgeen bijdraagt aan het vorenvermelde oordeel over de feitelijke gang van zaken omtrent de totstandkoming daarvan. Evenmin acht het Hof termen aanwezig om voor de beoordeling van de stelling het geding naar de rechtbank terug te verwijzen. De verdedigingsbelangen van belanghebbende zijn naar het oordeel van het Hof niet geschonden. Het Hof ziet ook geen aanleiding te veronderstellen dat de Inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou hebben overgelegd.
Met betrekking tot de jaarrekeningen als zodanig:
7.6.6. Met betrekking tot de 7.6.3 genoemde jaarrekening en het begeleidend schrijven als zodanig is het Hof van oordeel dat belanghebbende dat redelijkerwijs reeds in 2002 moet hebben gekend – zie 7.6.5 – en draagt het bij aan het oordeel van het Hof dat de resultaten uit de onderneming [M] niet op een juiste wijze in de aangifte zijn verwerkt. Ook laat de inhoud van deze jaarrekening zich moeilijk rijmen met de sterk verdichte jaarrekening over het jaar 2001 zoals deze door het accountantskantoor [F] vele jaren nadien is opgesteld.
7.6.7. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangedragen in de vorm van in het jaar 2012 respectievelijk 2013 door de nieuwe accountant van belanghebbende samengestelde jaarrekeningen van de onderscheidene ondernemingen waarin belanghebbende is gerechtigd, leidt het Hof niet tot een andersluidend oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Ter toelichting merkt het Hof het volgende op.
7.6.8. Bij de jaarrekeningen door [F], welke als zogenoemde “samenstellingen” moeten worden geduid, ontbreekt de verklaring van de accountant dat hij instaat voor de juistheid en volledigheid van de cijfers en de daarop gebaseerde balans en resultatenrekening. Het Hof gaat daarbij uit van het standpunt dat een registeraccountant, gelet op de hoge eisen die aan zijn professie (ook tuchtrechtelijk te handhaven) worden gesteld en derhalve aan de betrouwbaarheid van zijn beroepshalve verstrekte verklaring. Deze verklaring ontbreekt in het onderhavige geval. Voorts zal het Hof nader ingaan op de inhoud van de jaarrekeningen.
7.6.9. De in 7.6.8 genoemde jaarrekeningen zijn in ernstige mate verdicht. Het Hof wijst in de eerste plaats op het gegeven dat in de resultatenrekening telkenjare bij elke onderneming van belanghebbende een grote post algemene kosten voorkomt die niet verder wordt gespecificeerd. Ook ontbreekt een schriftelijke en/of een mondeling gegeven toelichting van belanghebbende, de accountant en de belastingadviseur. Dit terwijl de juistheid daarvan bepaald niet vanzelfsprekend is. Ook de forse mutaties in de kapitaalrekening welke op gelijke wijze toelichting ontberen, mede gelet op de forse verliezen die de ondernemingen gedurende een reeks van jaren (1999 tot en met 2004) naar belanghebbende stelt, zouden generen, draagt eveneens bij aan het negatieve oordeel van het Hof. Omtrent de herkomst van de middelen die zouden hebben gestrekt ter financiering van de gestelde verliezen ontbreekt ieder inzicht.
7.6.10. Het Hof deelt dan ook de kritische zienswijze van de Inspecteur zoals deze in zijn schrifturen van 9 november 2012, 11 december 2012 en zijn pleitnota ten behoeve van de laatste mondelinge behandeling d.d. 12 maart 2013 zijn verwoord. het Hof heeft minst genomen ernstige twijfel aan de juistheid van deze jaarrekeningen, laat staan dat deze kunnen gelden als afdoend bewijs dat de aanslagen op dit onderdeel niet tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld. De verstrekte informatie is voor derden, waaronder het Hof zich te dezen schaart, niet te verifiëren. Ook indien de bewijslast niet zou zijn omgekeerd en verzwaard heeft te gelden dat belanghebbende de juistheid respectievelijk de aanvaardbaarheid van de winst uit onderneming naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt.
Rekening-courantboekingen privégebruik auto
7.6.11. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de door hem gestelde rekening-courantboekingen inzake privégebruik van de ter beschikking gestelde personenauto hebben plaatsgevonden. Voorts heeft belanghebbende geen kilometeradministratie overgelegd ten einde tegenbewijs te leveren. De correctie met betrekking tot het privégebruik acht het Hof dan ook terecht aangebracht.
Conclusie
7.7
.Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank naar het oordeel van het Hof op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt die dan ook tot de zijne. Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.

Immateriële schadevergoeding

8.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens spanning en frustratie die belanghebbende en zijn echtgenote hebben ondervonden door overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep (vergelijk HR 10 juni 2011, (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:HR:2011: BO5046, BO5080 en BO5087)). Hij voert daarvoor aan dat de bezwaarfase samen met de beroepsfase langer dan twee jaren heeft geduurd, evenals de hoger beroepsfase en dat er geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die deze lange duur rechtvaardigen.
8.2. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het bezwaarschrift op 23 mei 2006. De uitspraak op bezwaar is op 20 oktober 2006 gedaan. Het beroepschrift is op 10 november 2006 ingekomen. De rechtbank heeft uitspraak gedaan op 9 januari 2009 en op 23 januari 2009 is hoger beroep ingesteld.
8.3. Aan deze vaststellingen ontleent het Hof het vermoeden dat de redelijke termijn in beroep en hoger beroep is overschreden. De procedure in bezwaar bij de Inspecteur heeft gelet op de termijn van een half jaar die voor behandeling van bezwaar geldt in beginsel geen overschrijding te zien gegeven en de procedure in beroep voor de rechtbank gelet op de termijn van anderhalf jaar in beginsel wel. De procedure in hoger beroep heeft meer dan twee jaar in beslag genomen.
8.4. Het Hof verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet worden beslist omtrent het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof zal met het oog daarop de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) in het geding betrekken en in de gelegenheid stellen zich uit te laten als hierna bepaald, waarna belanghebbende in de gelegenheid zal worden gesteld op deze uitlating te reageren. Het Hof zal bij afzonderlijke uitspraak op het verzoek van belanghebbende beslissen.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- stelt de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) in de gelegenheid zich binnen vier weken na de verzending van de kopie van deze uitspraak uit te laten omtrent het verzoek van belanghebbende over de hiervoor bedoelde schadevergoeding.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 1 oktober 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.