In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, heeft de appellante, de zus van de geïntimeerde, een vordering ingesteld tegen haar broer wegens diverse betalingen die zij voor hem heeft verricht. De zaak is ontstaan uit een geschil over de terugbetaling van een bedrag dat de zus aan de broer heeft geleend. In juni 2012 is er een mondelinge betalingsregeling getroffen, waarbij de broer maandelijks € 150 aan de zus zou terugbetalen. Tot november 2012 heeft de broer in totaal € 2.040,01 aan de zus betaald, maar daarna zijn er geen betalingen meer gedaan. De rechtbank heeft de vordering van de zus in eerste aanleg afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging.
In hoger beroep heeft de zus haar eis gewijzigd en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en veroordeling van de broer tot betaling van € 1.261,86, vermeerderd met wettelijke rente. De broer heeft zich verweerd door te stellen dat de zus haar vordering bewust hoog heeft gehouden om de mogelijkheid van hoger beroep open te houden, wat volgens hem misbruik van procesrecht oplevert. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat de broer onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling.
De kern van het geschil draait om de vraag of er een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen en welke betalingen voor rekening van de broer komen. Het hof heeft vastgesteld dat de zus ten minste € 3.845,36 aan betalingen heeft gedaan en dat de broer reeds € 2.593,01 aan haar heeft vergoed. Het hof heeft de broer toegelaten tot bewijslevering over de contante betalingen die hij aan de zus heeft gedaan. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij partijen de mogelijkheid hebben om een minnelijke regeling te treffen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.