ECLI:NL:GHDHA:2014:3130

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2014
Publicatiedatum
2 oktober 2014
Zaaknummer
200.135.982-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van zus tegen broer wegens diverse voor hem verrichte betalingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, heeft de appellante, de zus van de geïntimeerde, een vordering ingesteld tegen haar broer wegens diverse betalingen die zij voor hem heeft verricht. De zaak is ontstaan uit een geschil over de terugbetaling van een bedrag dat de zus aan de broer heeft geleend. In juni 2012 is er een mondelinge betalingsregeling getroffen, waarbij de broer maandelijks € 150 aan de zus zou terugbetalen. Tot november 2012 heeft de broer in totaal € 2.040,01 aan de zus betaald, maar daarna zijn er geen betalingen meer gedaan. De rechtbank heeft de vordering van de zus in eerste aanleg afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging.

In hoger beroep heeft de zus haar eis gewijzigd en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en veroordeling van de broer tot betaling van € 1.261,86, vermeerderd met wettelijke rente. De broer heeft zich verweerd door te stellen dat de zus haar vordering bewust hoog heeft gehouden om de mogelijkheid van hoger beroep open te houden, wat volgens hem misbruik van procesrecht oplevert. Het hof heeft dit verweer verworpen, omdat de broer onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn stelling.

De kern van het geschil draait om de vraag of er een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen en welke betalingen voor rekening van de broer komen. Het hof heeft vastgesteld dat de zus ten minste € 3.845,36 aan betalingen heeft gedaan en dat de broer reeds € 2.593,01 aan haar heeft vergoed. Het hof heeft de broer toegelaten tot bewijslevering over de contante betalingen die hij aan de zus heeft gedaan. De zaak is naar de rol verwezen voor verdere behandeling, waarbij partijen de mogelijkheid hebben om een minnelijke regeling te treffen. Het hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.135.982/01
Zaaknummer rechtbank : 2003995 \ CV EXPL 13-7606

arrest van 14 oktober 2014

inzake

[appellante],

wonende te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. Chr.A. Busquet te Rotterdam,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. Hardeman te Rotterdam.

Het geding

Bij tussenarrest van 3 december 2013 heeft het hof een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 januari 2014. Van het ter comparitie verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft [appellante] bij memorie van grieven tevens vermindering van eis één grief aangevoerd en haar eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grief bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Voor zover de door de rechtbank vastgestelde feiten niet zijn weersproken, neemt ook het hof deze tot uitgangspunt.
2.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
2.1
[appellante] is de zuster van [geïntimeerde].
2.2
[appellante] heeft ten behoeve van [geïntimeerde] diverse betalingen gedaan. Partijen hebben in verband met die betalingen in juni 2012 in aanwezigheid van de politie afgesproken dat [geïntimeerde] € 150 per maand aan [appellante] zou betalen.
2.3
[geïntimeerde] heeft in totaal een bedrag van € 2.040,01 aan [appellante] betaald. Na november 2012 heeft [geïntimeerde] geen betalingen meer gedaan.
3.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan [appellante] te betalen € 1.814,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding.
4.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
5.
In hoger beroep heeft [appellante] haar eis gewijzigd. Zij vordert thans vernietiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan [appellante] van € 1.261,86, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening en de proceskosten van beide instanties alsmede de wettelijke rente over de proceskosten ingeval die kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest aan [appellante] zijn voldaan.
6.
[geïntimeerde] heeft zich erop beroepen dat [appellante], die haar eis bij memorie van grieven heeft verminderd tot onder de appelgrens, haar vordering in eerste aanleg bewust hoog heeft gehouden om zo de mogelijkheid van hoger beroep open te houden. Volgens [geïntimeerde] had Woudenberg voor de dagvaarding in eerste aanleg al kunnen en moeten weten dat zij bedragen die zij van [geïntimeerde] vorderde reeds had terug ontvangen van InHolland. Zij heeft echter haar vordering bewust hoog gehouden om de mogelijkheid van hoger beroep open te houden. Dit levert dit misbruik van procesrecht op en daarom dient [appellante] in het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus [geïntimeerde].
7.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] aldus het gestelde opzet de appelgrens te overschrijden, in het licht van de uitgebreide discussie tussen partijen over de omvang van de verschillende bedragen onvoldoende heeft onderbouwd en verwerpt derhalve dit verweer.
8.
Met haar grief klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoogte en de verschuldigdheid van het door haar gevorderde bedrag in onvoldoende mate zijn komen vast te staan.
9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] betalingen heeft gedaan ten behoeve van [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] gehouden was deze betalingen aan haar te vergoeden, voor zover hij de bedragen niet al contant aan haar had gegeven of sprake was van een gift aan [geïntimeerde]. [appellante] heeft de vergoedingsplicht gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, welke grondslag [geïntimeerde] als zodanig niet heeft bestreden en waarvan ook in hoger beroep kan worden uitgegaan. Partijen strijden over de vraag of tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen en, voor de situatie dat het hof zou oordelen dat dit niet het geval zou zijn, over de vraag welke betalingen nu precies voor rekening van [geïntimeerde] komen en over de vraag welke bedragen [geïntimeerde] reeds heeft vergoed. De stelplicht en de bewijslast liggen volgens de hoofdregel van 150 Rv voor de tweede vraag bij [appellante] en voor de eerste en de derde vraag bij [geïntimeerde].
Is tussen partijen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen?
10.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat in juni 2012 is afgesproken dat hij [appellante] € 1.800 diende te betalen, waarvan een deel reeds was betaald.
In hoger beroep stelt [geïntimeerde] zich op het standpunt dat in juni 2012 in aanwezigheid van de politie een nadere overeenkomst tot stand is gekomen voor een bedrag van € 2.000. Hij verwijst daarvoor naar een brief van de politie Rotterdam d.d. 10 juni 2013 (productie II bij memorie van antwoord). Uit deze brief blijkt dat [appellante] zich op 12 oktober 2012 bij het politiebureau heeft gemeld. De brief houdt daarover onder meer in:
“Melder kwam aan bureau en gaf aan dat hij [het hof begrijpt: zij] er in het verleden geld had geleend aan haar broer en dat er een mondelinge betalingsregeling was afgesproken. Broer zou maandelijks 150 euro terug betalen over een bedrag van 2000 euro. Broer heeft 3 maanden betaald en is nu niet meer van plan te betalen. In het verleden heeft de politie hierin bemiddeld.”
11.
Volgens [geïntimeerde] betaalde hij al eerder dan juni 2012 terug en behoefde hij van het bedrag van € 2.000 dan ook nog slechts een deel terug te betalen. Uit de brief van de politie kan volgens hem ook niet anders worden afgeleid, nu daarin ook is vermeld dat het geleende bedrag weer terugbetaald gaat worden als voorheen. Het hof kan de stellingen van [geïntimeerde] in verband met de getroffen betalingsregeling niet goed volgen. Niet alleen wijkt het door hem genoemde bedrag van € 2.000 af van het door hem in eerste aanleg genoemde bedrag, maar ook wordt niet duidelijk welk bedrag volgens hem in juni 2012 nog wél betaald diende te worden, terwijl het op zijn weg had gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen. Gelet hierop acht het hof de stellingen van [geïntimeerde] onvoldoende (consistent) onderbouwd en verwerpt zij het daarop gebaseerde verweer dat tussen partijen een vaststellingsovereenkomst is tot stand gekomen. Daarmee worden de volgende twee vragen relevant.
Welke betalingen komen voor rekening van [geïntimeerde]?
12.
[appellante] heeft, naar zij stelt, in totaal € 3.854,86 aan betalingen ten behoeve van [geïntimeerde] gedaan (memorie van grieven, productie A). [geïntimeerde] heeft van de volgende betalingen betwist dat deze zijn gedaan of voor zijn rekening komen:
1.
de betalingen aan ZilverenKruis beliepen niet € 963,24 maar slechts € 867,39;
2.
de betalingen aan InHolland beliepen niet € 1.740 maar € 1.730,50;
3.
de betalingen van in totaal € 148 die [appellante] heeft overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] vormden een gift dan wel waren vooraf reeds contant door hem vergoed.
13.
[appellante] heeft de betalingen aan ZilverenKruis onderbouwd met afschriften van haar bankrekening en een verklaring van ZilverenKruis. [geïntimeerde] heeft daartegenover een eveneens van ZilverenKruis afkomstig overzicht van ontvangsten en storneringen overgelegd. Het verschil betreft de betaling op 20 januari 2012, die volgens de gegevens van [appellante] € 193,28 bedroeg en betrekking had op de premie voor december 2011 en januari 2012, terwijl de betaling volgens de gegevens van [geïntimeerde] € 97,43 bedroeg. Het hof is van oordeel dat [appellante] door middel van het afschrift, overgelegd als productie 6 bij de dagvaarding in eerste aanleg, in voldoende mate heeft aangetoond dat de betaling op 20 januari 2012 het door haar genoemde bedrag van € 193,28 betrof. Mogelijk is deze betaling door ZilverenKruis niet in zijn geheel verwerkt, maar dat doet aan de betaling niet af.
14.
Het verschil ten aanzien van betalingen aan InHolland houdt ermee verband dat volgens de gegevens van [appellante] (productie 9 bij inleidende dagvaarding) op 25 april 2012 € 290 aan InHolland is betaald, terwijl volgens de gegevens van [geïntimeerde] op die dag € 280,50 is betaald (productie IV bij memorie van antwoord). Nu [appellante] zich nog niet over deze productie heeft kunnen uitlaten, zal het hof, alvorens op dit punt nader te beslissen, haar eerst gelegenheid bieden op de genoemde productie te reageren.
15.
Uit het in r.o. 11 onder 3 genoemde verweer wordt niet duidelijk welk deel van het bedrag van € 148 volgens [geïntimeerde] een gift was en welk deel al vooraf door hem aan [appellante] was vergoed. Op dit punt heeft hij zijn verweer derhalve onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
16.
Het hof acht derhalve bewezen dat [appellante] ten minste € 3.845,36 ten behoeve van [geïntimeerde] heeft voldaan.
Welke bedragen zijn reeds aan [appellante] vergoed?
17.
Tussen partijen staat vast dat [geïntimeerde] in elk geval aan [appellante] door overschrijvingen € 1.490,01 en contant € 550 (producties G en H bij memorie van grieven) heeft voldaan. Verder heeft [appellante] erkend dat InHolland haar € 553 heeft terugbetaald. In totaal is derhalve van de door [appellante] ten behoeve van [geïntimeerde] betaalde bedragen in elk geval € 2.593,01 aan haar vergoed.
18.
Nu vaststaat dat [appellante] ten behoeve van [geïntimeerde] ten minste € 3.845,36 (en maximaal € 3.854,86) heeft voldaan en daarvan reeds € 2.593,01 is vergoed, resteert in beginsel een vordering van ten minste € 1.252,35 (en maximaal € 1.261,85). [geïntimeerde] heeft gesteld dat hij [appellante] voor diverse van de door haar ten behoeve van hem gedane betalingen het geld vooraf contant heeft gegeven, doch dit is door [appellante] betwist. Het hof zal [geïntimeerde] conform zijn bewijsaanbod toelaten tot het bewijs dat en in welke omvang hij contant geld heeft gegeven aan [appellante] om daarmee betalingen ten behoeve van hem te doen.
19.
Gelet op de omvang van het in geding zijnde bedrag, alsmede de met bewijslevering gepaard gaande maatschappelijke kosten en proceskosten (die reeds nu het belang van de vordering overschrijden en als gevolg van de over en weer gevorderde proceskostenveroordeling ten laste van de verliezende partij zullen komen), geeft het hof partijen in overweging zich met elkaar te verstaan over de wenselijkheid van bewijslevering en de mogelijkheid van een minnelijke regeling. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen, zodat partijen zich over de uitkomst van hun overleg kunnen uitlaten. Indien geen minnelijke regeling tot stand komt en [geïntimeerde] bewijs wenst te leveren, dient hij dit kenbaar te maken met opgave van verhinderdata van alle betrokkenen over de periode november 2014 tot en met januari 2015. Ter gelegenheid van het getuigenverhoor zal [appellante] zich desgewenst nog kunnen uitlaten over productie IV bij memorie van antwoord.
20.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

Beslissing

Het hof:
  • laat [geïntimeerde] toe tot het leveren van bewijs dat en in welke omvang hij contant geld heeft gegeven aan [appellante] om daarmee betalingen ten behoeve van hem te doen;
  • verwijst de zaak naar de rol van vier weken na heden voor het nemen van een akte aan de zijde van [geïntimeerde] met het doel zoals vermeld in rechtsoverweging 19 van dit arrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, R.S. van Coevorden en F.R. Salomons en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2014 in aanwezigheid van de griffier.