In deze zaak gaat het om de premieheffing volksverzekeringen van een rijnvarende, belanghebbende, die in hoger beroep is gekomen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De belanghebbende, geboren in 1947 en woonachtig in Nederland, was in 2009 werkzaam op een binnenvaartschip dat eigendom was van een BV. Gedurende het jaar stond hij op de loonlijst van twee verschillende buitenlandse bedrijven. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, die door belanghebbende werd bestreden. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
De kern van het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op vrijstelling van de premie volksverzekeringen voor de periode van 24 juli 2009 tot en met 31 december 2009. Belanghebbende stelt dat hij geen premie verschuldigd is, omdat hij onder de sociale verzekeringswetgeving van Cyprus valt, terwijl de inspecteur betoogt dat de Nederlandse wetgeving van toepassing is. Het Hof oordeelt dat belanghebbende als rijnvarende moet worden aangemerkt en dat de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op hem van toepassing is, omdat de onderneming die het schip exploiteert in Nederland is gevestigd.
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de inspecteur terecht de aanslag heeft gehandhaafd. De argumenten van belanghebbende, waaronder de stelling dat de Rijnvaartverklaring gerespecteerd moet worden, worden verworpen. Het Hof concludeert dat de bewijslast bij belanghebbende ligt en dat hij niet heeft aangetoond dat de exploitatie van het schip door de buitenlandse onderneming plaatsvond. De uitspraak van het Hof is openbaar uitgesproken op 2 september 2014.