In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een bestuurder voor belastingverplichtingen van een vennootschap. De belanghebbende, [X], was als bestuurder van de Stichting [A] en daarmee ook van [A] B.V. aansprakelijk gesteld door de Ontvanger voor niet-betaalde naheffingsaanslagen in de loonheffing en omzetbelasting over verschillende tijdvakken. De Ontvanger had de belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een totaalbedrag van € 73.533, dat na bezwaar was verminderd tot € 61.349. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.
De kern van het geschil was of de belanghebbende terecht aansprakelijk was gesteld. De belanghebbende voerde aan dat hij ten tijde van de uitspraak op bezwaar geen bestuurder meer was en dat de aansprakelijkheid bij de vennootschap of zijn opvolgers lag. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende, als voormalig bestuurder, hoofdelijk aansprakelijk was voor de belastingschulden van de vennootschap, omdat de belastingschulden waren ontstaan tijdens zijn bestuur. Het Hof bevestigde dat de Ontvanger de belanghebbende terecht aansprakelijk had gesteld op basis van de Invorderingswet 1990, die bepaalt dat iedere bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschulden van de vennootschap.
Het Hof concludeerde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat het niet tijdig melden van betalingsonmacht niet aan hem te wijten was. De stelling dat hij door drukke werkzaamheden niet in staat was om de betalingsonmacht tijdig te melden, werd niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond, waarbij het de belanghebbende aansprakelijk stelde voor de belastingverplichtingen van de vennootschap.