Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 23 september 2014
WAAYKAMP HOLDING B.V.,
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
In 2012 heeft Waaykamp haar aandelen in Skydec overgedragen aan Sulis. Partijen hebben op 2 mei 2012 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Artikel 8 daarvan bepaalt dat
“[DGA van Sulis] en Sulis bewerkstelligen dat [DGA van Waaykamp] en Waaykamp ten spoedigste maar uiterlijk binnen 2 weken na ondertekening van de onderhavige overeenkomst uit hun hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank (…) worden ontslagen, alsmede dat eventuele borgtochten door [DGA van Waaykamp] en Waaykamp aan die bank verstrekt worden beëindigd”. De Rabobank heeft geweigerd om Waaykamp uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid te ontslaan. Hierop heeft Waaykamp een kort geding aangespannen tegen [DGA van Sulis] en Sulis.
In een kort-gedingvonnis van 20 december 2012 (hierna: het eerste kort-gedingvonnis) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Dordrecht voorshands geoordeeld dat artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst geen resultaatsverbintenis maar een inspanningsverbintenis van [DGA van Sulis] en Sulis inhoudt, aan welke inspanningsverbintenis [DGA van Sulis] en Sulis (toentertijd) vooralsnog echter onvoldoende hadden voldaan. De voorzieningenrechter heeft bevolen dat [DGA van Sulis] en Sulis zich er binnen vier weken na betekening van het vonnis maximaal voor zullen inspannen dat Waaykamp wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank Rotterdam voor de geldlening van € 610.000,-, op straffe van een dwangsom van € 1.500,- per dag tot een maximum van € 75.000,-. Het eerste kort-gedingvonnis is op 21 december 2012 aan Sulis betekend.
In januari 2013 heeft Waaykamp executoriaal en conservatoir beslag doen leggen ten laste van Sulis ter zake van verbeurde dwangsommen. Sulis c.s. hebben vervolgens op de voet van artikel 611d Rv een kort geding aangespannen tegen Waaykamp, waarin zij de opheffing dan wel schorsing hebben gevorderd van de in het eerste kort-gedingvonnis opgelegde dwangsommen en de door Waaykamp gelegde beslagen. De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft vervolgens in het (in de onderhavige procedure bestreden) kort-gedingvonnis van 11 februari 2013 (hierna: het tweede korte geding vonnis) geoordeeld dat Sulis c.s. onvoldoende aannemelijk hadden gemaakt dat zij zich maximaal hebben ingespannen om Waaykamp uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank Rotterdam te doen ontslaan, zodat zij vanaf 18 januari 2013 (vier weken na de betekening van het eerste kort-gedingvonnis) dwangsommen hebben verbeurd. De voorzieningenrechter heeft echter vervolgens geoordeeld dat (inmiddels) sprake was van een al dan niet tijdelijke onmogelijkheid van Sulis c.s. om aan de veroordeling te voldoen, op grond waarvan zij de dwangsommen met ingang van 30 januari 2013 heeft opgeschort voor (voorlopig) de periode van een jaar. Het bedrag aan verbeurde dwangsommen waarvoor Waaykamp terecht beslag had gelegd is begroot op € 20.000,-, en voor het overige opgeheven.
Waaykamp heeft hoger beroep ingesteld van dit tweede kort-gedingvonnis, waarop Sulis c.s. incidenteel appel hebben ingesteld.
Op 29 januari 2014 heeft de rechtbank Rotterdam vonnis gewezen in de tussen partijen lopende bodemprocedure (hierna: het vonnis in de bodemzaak). In dit vonnis heeft de rechtbank – kort samengevat – geoordeeld dat artikel 8 van de vaststellingsovereenkomst geen resultaatsverbintenis maar een inspanningsverbintenis van [DGA van Sulis] en Sulis inhoudt, dat zij zich sinds 9 oktober 2012 voldoende inspanning hebben getroost om te bewerkstelligen dat Waaykamp uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank zou worden ontslagen, en dat Sulis c.s. in de periode tussen 18 en 30 januari 2013 geen dwangsommen hebben verbeurd. De door Waaykamp gelegde beslagen zijn door de rechtbank opgeheven en Waaykamp is veroordeeld tot (terug)betaling van het bedrag van € 16.500,- aan reeds betaalde dwangsommen, met rente en kosten.
Waaykamp is van het vonnis in de bodemzaak in hoger beroep gekomen.
Het hof wijst er op dat ingevolge artikel 110 lid 3 Rv van de beslissing waartegen de grief zich richt geen hogere voorziening is toegelaten. Reeds daarom faalt de grief.
Deze grieven stuiten af op het oordeel van de rechtbank Rotterdam in het vonnis in de bodemzaak (rechtsoverweging 4.2.3) dat Sulis c.s. zich sinds 9 oktober 2012 voldoende inspanning hebben getroost om te bewerkstelligen dat Waaykamp uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank zou worden ontslagen. De rechtbank grondt haar oordeel op de in haar vonnis in de bodemzaak aangehaalde correspondentie waaruit verzoeken blijken en waarin alternatieven zijn aangeboden aan de Rabobank, en op de niet-weersproken stelling van Sulis c.s. dat zij nagenoeg alle liquide middelen heeft afgestort in het werkkapitaal, waarmee kennelijk bedoeld is dat het is gestort bij de Rabobank.
De rechtbank heeft in haar vonnis in de bodemzaak geoordeeld dat Sulis c.s. zich sinds 9 oktober 2012 voldoende inspanning hebben getroost om te bewerkstelligen dat Waaykamp uit de hoofdelijke aansprakelijkheid jegens de Rabobank zou worden ontslagen, en dat Sulis c.s. in de periode tussen 18 en 30 januari 2013 geen dwangsommen hebben verbeurd. De rechtbank heeft de door Waaykamp gelegde beslagen opgeheven en Waaykamp is veroordeeld tot (terug)betaling van het bedrag van € 16.500,- aan reeds betaalde dwangsommen, met rente en kosten. Hieruit volgt dat de grief slaagt.
Gelet op het vonnis in de bodemzaak en het slagen van de incidentele grief I, hebben Sulis c.s. bij een behandeling van deze grief geen belang meer.
Ook bij een bespreking van deze grief hebben Sulis c.s. geen belang meer, gelet op het vonnis in de bodemzaak en het slagen van de incidentele grief I.
Beslissing
opnieuw rechtdoende in kort geding: