2.Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellante wordt gevorderd dat: “het uw Gerechtshof behage – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. te beslissen dat het hoger beroep van [de dochter] gegrond is:
b. de uitspraak d.d. 25 januari 2012 van de Rechtbank waartegen beroep te vernietigen en aan [de dochter] hetgeen door haar in de procedure in eerste aanleg is gevorderd alsnog toe te wijzen:
c. [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van zowel de onderhavige procedure, het salaris van de advocaat van [de dochter] daaronder begrepen”.
3. Geïntimeerden hebben de grieven gemotiveerd bestreden. Onder 6 van hun memorie van antwoord hebben geïntimeerden weliswaar gesteld, dat hetgeen in de memorie van grieven “is gesteld in dit onderdeel (
hof: de feiten)is juist
”,maar onder 9 van hun memorie bestrijden zij de grief 1 van appelante ter zake de vaststelling van de feiten.
4. Appellante is bij het door het overlijden van haar moeder (hierna ook: erflaatster) op
3 april 2008 onherroepelijk geworden uiterste wil van 16 oktober 2003, uitgesloten als erfgename in de nalatenschap van haar moeder. Tot enig testamentair erfgenaam heeft erflaatster benoemd haar zoon [de zoon] zulks met toepassing van de wettelijke regels van plaatsvervulling, zoals die ten tijde van haar overlijden gelden. [de zoon] is op 18 oktober 2005 overleden met achterlating van zijn zoon en dochter: de geïntimeerden. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante legitimaris is in de nalatenschap van erflaatster en geïntimeerden de erfgenamen.
5. De vader van appellante, tevens grootvader van geïntimeerden (hierna te noemen: (groot)vader)) is overleden op 22 oktober 1996 en had bij zijn door zijn overlijden onherroepelijk geworden uiterste wil van 5 mei 1993 de ouderlijke boedelverdeling gemaakt als bedoeld in artikel 1167 e.v. oud BW. Blijkens de notariële verklaring van toedeling van 22 juni 2001 zijn de goederen van de nalatenschap van (groot)vader uit hoofde van die ouderlijke boedelverdeling toegedeeld aan erflaatster onder de verplichting om aan ieder van de overige erfgenamen – appellante en [de zoon] – zijn of haar erfdeel uit te keren. Het erfdeel van appellante in de nalatenschap van haar vader bedroeg blijkens de elementennota van de belastingdienst met dagtekening 24 april 1997 NLG 53.908,-. Tussen partijen is niet in geschil dat tijdens leven van erflaatster de vordering van appellante uit hoofde van haar verkrijging in de nalatenschap van (groot)vader niet is betaald.
6. De geschillen tussen partijen in conventie en in reconventie betreffen – samengevat – de afwikkeling van de nalatenschap van erflaatster. Het hof zal de geschillen in conventie en reconventie gezamenlijk behandelen. Zij betreffen de navolgende punten: (i) de omvang van de nalatenschap van erflaatster – behoort een Belgische bankrekening daartoe – (ii) hoeveel bedraagt de vordering van appellante uit hoofde van de nalatenschap van haar vader (iii) de omvang van de legitimaire massa (iv) hebben geïntimeerden jegens appellante voldaan aan hun informatieplicht en (v) zijn zij gehouden tot het afleggen van rekening en verantwoording aan appellante.
De beoordeling van het geschil
Rekening bij de KBC Bank NV te Antwerpen
7. Geïntimeerden hebben in eerste aanleg afgifte van appellante gevorderd van de bankafschriften van [nummer] – bankrekeningen bij de KBC Bank NV – en rekening en verantwoording van het beheer daarover. Deze bankrekeningen zijn uit hoofde van de ouderlijke boedelverdeling van de (groot)vader van partijen toegedeeld aan erflaatster. Hoewel zij destijds niet zijn aangeven voor het recht van successie in de nalatenschap van (groot)vader, zijn partijen het er over eens dat deze rekeningen zijn toegedeeld aan erflaatster. Uit de stukken – zoals toegelicht – kan niet worden opgemaakt of er op het tijdstip van overlijden van erflaatster één of twee bankrekeningen bij de KBC Bank NV waren. Appellante heeft het in de stukken over één bankrekening, die aan haar zou zijn geschonken door haar moeder. Volgens de rechtbank zou daarvoor op grond van het (destijds geldende) Nederlandse recht een notariële akte verplicht zijn geweest en, nu die ontbreekt, is er in de visie van de rechtbank sprake van een nietige schenking. Appellante heeft aan haar grieven III en IV ten grondslag gelegd dat de rechtbank buiten de rechtsstrijd is getreden omdat geïntimeerden zich niet hadden beroepen op de nietigheid. Wat daar ook van zij, het goederenrechtelijk regime met betrekking tot vorderingsrechten – zoals een bankrekening – wordt bepaald door het recht van de staat op wiens grondgebied de vordering op naam is, zoals nu (ook) is neergelegd in artikel 10:134 BW. Bij akte van 22 januari 2013 heeft appellante een brief van KBC Bank NV te Antwerpen van 22 maart 2010 aan een adviseur van appellante in het geding gebracht, waarin wordt meegedeeld dat rekeningnummer [nummer] “enkel en alleen op naam van [de dochter] stond. Juridisch was zij de enige titularishouder van deze rekening.” Deze brief is het antwoord op een eveneens bij akte overgelegde brief van de voormelde adviseur van appellante van 20 maart 2010 aan de bank met verzoek te bevestigen dat de onderhavige rekening sinds 1999 op naam van appellante stond. Uit die briefwisseling kan naar het oordeel van het hof geen andere conclusie worden getrokken dan dat de bank de wijziging tenaamstelling van deze rekening – klaarblijkelijk in 1999 – ten gunste van appellante als rechtsgeldig heeft aanvaard. Wat de titel daarvan ook zij (geweest), feit is dat de rekening bij KBC Bank NV ten tijde van haar overlijden niet op naam van erflaatster stond en dat deze vordering op naam derhalve goederenrechtelijk niet tot haar nalatenschap behoort. Evenmin valt naar het oordeel van het hof uit die brieven in onderlinge samenhang te concluderen dat appellante deze bankrekening (zonder recht) hield voor erflaatster. Geïntimeerden hebben weliswaar uitvoerig betoogd waarom in hun visie de bankrekening in feite van erflaatster zou zijn en op haar naam zou (hebben) moeten staan en dat de overgelegde verklaring van de zijde van de bank ongeloofwaardig is, maar zij hebben hun standpunten ter zake doen steunen op veronderstellingen en hun reconstructie van feiten, maar daarvan geen bewijs bijgebracht of aangeboden. De grieven van appellante ter zake slagen.
8. Geïntimeerden hebben bij genoemde antwoordakte van 5 maart 2013 geprotesteerd tegen het indienen van een akte door appellante met de vooromschreven producties. De rolraadsheer heeft het nemen van die akte echter toegestaan en deze bevat – anders dan geïntimeerden stellen – geen nieuwe grieven doch enkel een nadere onderbouwing van reeds eerder ingenomen standpunten. Geïntimeerden hebben bovendien vervolgens bij akte kunnen reageren en hebben dat ook gedaan. De akte maakt derhalve deel uit van het dossier.
Erfdeel nalatenschap (groot)vader
9. Partijen verschillen in zoverre over de hoogte van de onderhavige vordering van appellante dat in de visie van appellante bij het bedrag waarover partijen het eens zijn, de door erflaatster ten behoeve van appellante betaalde successierechten (€ 1.516,-) moeten worden opgeteld. Het hof overweegt als volgt. Op grond van het testament van erflater moet de verkrijging van ieder van de erfgenamen echter worden verminderd met het door ieder verschuldigde successierecht. De grief V van appellante slaagt niet.
10. De rechtbank is voor de waardering van de tot de nalatenschap van erflaatster behorende sieraden uitgegaan van een door een beëdigd Register Taxateur opgemaakt rapport van
17 augustus 2010. Appellante stelt dat het rapport niet alle sieraden vermeldt en dat de waarde van de wel vermelde sierraden te laag is. Geïntimeerden hebben zowel bij memorie van antwoord als bij akte de onderhavige grief VIII gemotiveerd bestreden. Het is dan vervolgens aan appellante te stellen welke sieraden ontbreken en daarvan – zo nodig – bewijs aan te dragen althans aan te bieden. Zij heeft een overzicht overgelegd van sieraden die volgens haar zouden ontbreken in het rapport. Zij heeft niet onderbouwd waarom de waarderingen in het taxatierapport onjuist zijn. Geïntimeerden zijn gemotiveerd en gespecificeerd in gegaan op genoemde lijst van appellante en hebben naar het oordeel van het hof genoegzaam verklaard waarom het taxatierapport een volledige lijst is van de sieraden van erflaatster. Appellante heeft geen bewijs aangeboden ter zake van haar overzicht. Haar grief VIII slaagt niet.
11. Appellante heeft terecht gesteld dat zij jegens geïntimeerden recht heeft op informatie. Artikel 4:78 BW verschaft haar jegens geïntimeerden aanspraak op inzage en afschrift van de bescheiden die zij voor de berekening van haar legitieme portie nodig heeft. Dat betekent dat geïntimeerden – voor zover niet reeds geschied – opgave moeten doen aan appellante van alle goederen en schulden van de nalatenschap. Daarnaast moeten zij alle bescheiden die betrekking hebben op deze goederen en schulden die van belang zijn voor het bepalen van de omvang of de waarde daarvan aan appellante in afschrift afgeven of haar daarin inzage geven. Daaronder vallen in elk geval ook kopieën van de afschriften van alle bank- en depositorekeningen van erflaatster waarop zichtbaar is wat het saldo op de sterfdatum was. Indien een voorlopige of definitieve aangifte voor de inkomstenbelasting (overlijdensaangifte) of de erfbelasting is gedaan, geldt hetzelfde voor deze aangifte(n) en de daarmee verband houdende aanslagen. Het hof is voorts van oordeel dat geïntimeerden aan appellante opgave moeten doen van alle giften die door erflaatster zijn gedaan. Het moge zo zijn dat bij de berekening van de legitieme portie alleen de giften in aanmerking komen die zijn genoemd in artikel 4:67 BW, maar alvorens te kunnen beoordelen of giften al dan niet behoren tot de in dit artikel 4:67 BW opgesomde giften, moet de legitimaris een overzicht hebben van alle giften die zijn gedaan. Het hof is ten slotte van oordeel dat geïntimeerden op grond van artikel 4:78 lid 1 BW, nu appellante dit vordert, ook alle overige informatie die van belang kan zijn voor de berekening van de legitieme portie dienen te verschaffen. Dit onderdeel van de vordering is weliswaar niet nader geconcretiseerd, maar spreekt vanzelf, nu het informatie betreft waarover appellante (nog) niet beschikt en waarvan zij het bestaan nog niet kan kennen. Het spreekt ook voor zich dat die informatie beperkt is tot de elementen die voor de berekening van de legitieme portie van belang zijn en dat zijn, zoals hiervoor al is overwogen, de waarde van de goederen van de nalatenschap en de schulden en giften.
Rekening en verantwoording
12. Voor zover appellante zou menen, dat genoemde informatieplicht van artikel 4:78 BW een verplichting tot rekening en verantwoording inhoudt, is die aanname naar het oordeel van het hof onjuist. Er is geen rechtsverhouding tussen de legitimaris als bijzondere schuldeiser van de nalatenschap en de erfgenamen die die bevoegdheid rekening en verantwoording te vragen insluit. Uit de memorie van grieven – in het bijzonder onder 42 en 43 – valt overigens af te leiden dat appellante onder rekening en verantwoording in wezen verstaat hetgeen het hof hiervoor onder 12 heeft overwogen. Voor zover appellante rekening en verantwoording over het gevoerde beheer van de nalatenschap vordert, kan die vordering niet slagen en falen haar grieven VI en VII.
13. Naast het aantal en de waarde van de sieraden, heeft appellante aan de orde gesteld dat de kosten van de uitvaart (€ 6.379,38) ongeloofwaardig hoog zijn. Door geïntimeerden is daar niet op ingegaan. Het is echter aan hen aannemelijk te maken dat de kosten van lijkbezorging in overeenstemming zijn met de omstandigheden van erflaatster. Voor zover die kosten bovenmatig zijn, kunnen zij niet bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking worden genomen. Het hof kan dat echter niet vaststellen, zodat volstaan wordt met voorgaande overweging.
14. De legitimaire massa wordt ook vermeerderd met de volgens de wet in aanmerking te nemen giften. Anders dan geïntimeerden kennelijk menen en de rechtbank ten onrechte heeft beslist, heeft de in het testament van erflaatster opgenomen vrijstelling van inbreng geen betekenis voor de vraag welke giften in aanmerking moeten worden genomen voor de berekening van de legitimaire vordering. Die rechtsvraag wordt beheerst door artikel 4:67 e.v. BW. Appellante verwijst voor de volgens haar bij de berekening van de legitieme in aanmerking te nemen giften naar productie 3 bij haar memorie. Deze is echter niet overgelegd. Het hof kan bij gebreke van gegevens alleen al daarom niet vaststellen welke giften voor de berekening van de legitimaire massa in aanmerking komen. Het is in ieder geval aan geïntimeerden appellante volledig te informeren over alle door erflaatster tijdens haar leven gedane giften, zoals hiervoor onder 12 overwogen. Eventuele giften aan appellante komen ook in aanmerking voor de berekening van de legitimaire massa.
15. Het hof kan vanwege ontoereikende gegevens de legitieme portie van appellante niet vast stellen, zodat haar vordering op dat onderdeel moet worden afgewezen.
16. Het valt niet in te zien waarom de vordering van appellante wegens haar erfdeel in de nalatenschap van haar vader nog steeds niet is betaald. Het geschil daarover beperkt zich immers tot een gering bedrag als hiervoor onder 10 overwogen. Geïntimeerden hebben niet kunnen verklaren waarom het bedrag, waarover partijen het wel eens waren en dat is vermeld in de door geïntimeerden gedane aangifte voor het recht van successie, (nog) niet is betaald aan appellante. In ieder geval sinds 26 januari 2011 (conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie) vordert appellante betaling. Haar vordering tot betaling van wettelijke rente zal derhalve vanaf die datum worden toegewezen.
17. Voor de legitieme portie geldt dat deze eerst opeisbaar is geworden zes maanden na het overlijden van erflaatster (artikel 4:81 BW). De omvang van de legitieme portie van appellante staat echter nog niet vast omdat partijen over de omvang al jaren strijden, zodat geïntimeerden niet in – enkel aan hen te wijten – verzuim zijn en geen wettelijke rente verschuldigd is.
18. De rechtbank heeft een boedelnotaris benoemd. Geen van partijen heeft daartegen gegriefd en het hof begrijpt uit de stukken dat deze notaris al een concept-boedelbeschrijving heeft gemaakt met daarin een voorlopige berekening van de legitimaire massa, welke conceptbeschrijving echter niet is overgelegd en over de inhoud waarvan partijen ook van mening verschillen. Nu die boedelnotaris is benoemd, partijen daar op zich klaarblijkelijk geen bezwaar tegen hebben en deze notaris zijn werkzaamheden al heeft aangevangen, zal het hof die benoeming – wat de grondslag daarvan ook zij – in stand laten. Met inachtneming van het hiervoor overwogene en hetgeen hierna door het hof wordt beslist, kan die notaris zijn werkzaamheden voortzetten. Het hof begrijpt dat dit vooral het opstellen en verlijden van een notariële akte van boedelbeschrijving met berekening van de legitimaire massa betreft.
19. Partijen zijn over en weer in het ongelijk gesteld en bovendien betreft het een erfrechtelijk geschil tussen familieleden. Het hof ziet daarin aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren.
Gedeeltelijke vernietiging
20. Gezien het hof hiervoor heeft overwogen, dient het bestreden vonnis van 25 januari 2012 van de rechtbank Rotterdam tussen de partijen gewezen gedeeltelijk te worden vernietigd.