ECLI:NL:GHDHA:2014:2927

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
4 september 2014
Zaaknummer
200.148.503/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelatingsverzoek schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan buitengerechtelijke schuldregeling

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Rechtbank Den Haag, waarin zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op 2 mei 2014 niet-ontvankelijk werd verklaard. Het hof heeft op 17 juli 2014 uitspraak gedaan. De appellant, die een totale schuldenlast van bijna € 287.000,- heeft, verzocht het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat er geen buitengerechtelijke schuldregeling was aangeboden, ondanks de aflossingscapaciteit van € 446,35 per maand. Dit was in strijd met artikel 285 lid 1 onder f van de Faillissementswet, dat vereist dat er een met redenen omklede verklaring moet zijn dat er geen reële mogelijkheden zijn voor een buitengerechtelijke regeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 10 juli 2014 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aangaf dat loonbeslag door de Belastingdienst op zijn inkomsten was gelegd, zonder rekening te houden met zijn alimentatieverplichtingen. Dit leidde tot een vicieuze cirkel van nieuwe schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant geen poging heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijke regeling te komen, wat essentieel is voor de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Den Haag, waarbij het belang van een buitengerechtelijke regeling wordt benadrukt. De appellant moet zijn schuldeisers alsnog een voorstel doen op basis van zijn reële afloscapaciteit, om in aanmerking te komen voor een nieuwe aanvraag voor de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer: 200.148.503/01
Rekestnummer rechtbank: C/09/456693 / FT RK 13/2738

arrest van 17 juli 2014

in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. A.J.M. Paanakker te Arnhem.

Het geding

Bij verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van het hof op 7 mei 2014, heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 2 mei 2014, waarbij zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk is verklaard. Hij verzoekt het hof dit vonnis te vernietigen en hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. Bij brief van 3 juli 2014 zijn namens [appellant] nadere producties aan het hof toegezonden.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Verschenen is [appellant], vergezeld door mevrouw S. Jongbloed (schuldhulpverlener bij Sociaal.nl) en bijgestaan door zijn advocaat.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1. [appellant] heeft op 13 december 2013 bij de rechtbank een verzoek ingediend om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling in verband met een totale schuldenlast van bijna € 287.000,-. De rechtbank heeft het verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond van de volgende overwegingen.
1.2. Artikel 285 lid 1 onder f Fw bepaalt dat, als er geen buitengerechtelijke schuldregeling tot stand is gekomen, een met redenen omklede verklaring wordt afgegeven dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een dergelijke regeling te komen. In deze zaak is geen minnelijk traject gestart. De verklaring daarvoor is niet afdoende. Nu er sprake zou zijn van een afloscapaciteit van € 446,35 per maand, had de schuldeisers een aanbod moeten worden gedaan. [appellant] bestrijdt overigens die afloscapaciteit. Zou die inderdaad onjuist zijn, dan is daarmee de verklaring over het minnelijk traject onjuist en daarmee in deze procedure onbruikbaar. Zonder een verklaring dat de schuldenaar tevergeefs pogingen heeft gedaan met zijn schuldeisers tot een minnelijk vergelijk te komen, kan de schuldsaneringsregeling niet van toepassing verklaard worden. Het verzoek van [appellant] voldoet niet aan de wettelijke eisen.
2.
De grieven van [appellant] kunnen als volgt worden samengevat. Door de Belastingdienst is loonbeslag gelegd op de inkomsten van [appellant], waarbij geen rekening is gehouden met zijn alimentatieverplichtingen en de onbelaste rittengelden die hij ontvangt in het kader van zijn werk in de vervoersector. [appellant] kan geen verlaging van de kinderalimentatie of een verzoek tot nihilstelling indienen, omdat hij gelet op zijn inkomen en dat van zijn partner niet voor een toevoeging in aanmerking komt. Daardoor bevindt [appellant] zich in een vicieuze cirkel, waarbij hij noodzakelijkerwijs nieuwe schulden maakt. Daarmee kan hij niet voldoen aan de verplichtingen die het minnelijk traject hem oplegt. De berekening van het vrij te laten bedrag en zijn afloscapaciteit is gemaakt met het gebruikelijke computerprogramma, dat onvoldoende rekening houdt met zijn persoonlijke omstandigheden.
Ter zitting van het hof heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht.
3.
Op grond van de aan het hof overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting wordt het volgende overwogen.
4.
Het hof zal eerst bezien of [appellant] ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het vonnis, waarbij zijn toelatingsverzoek niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op onder meer het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2010 (LJN BK4947), waarnaar [appellant] in zijn beroepschrift heeft verwezen, dient de niet-ontvankelijkheidverklaring door de rechtbank aangemerkt te worden als een afwijzing van het toelatingsverzoek, waartegen overeenkomstig artikel 292 lid 3 Fw hoger beroep openstaat. [appellant] is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
5.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [appellant] ontvankelijk is in zijn toelatingsverzoek.
Uit de totstandkominggeschiedenis van art. 285 lid 1 aanhef en onder f Fw blijkt dat de wetgever het van belang heeft geacht (i) dat voorafgaande aan de wettelijke schuldsanering eerst een buitengerechtelijke schuldregeling wordt beproefd, (ii) dat bij een daarop volgend verzoek tot schuldsanering, een verklaring wordt overgelegd als omschreven in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw en (iii) dat deze verklaring een betrouwbaar kompas vormt voor de rechter bij de beoordeling of in voldoende mate een minnelijke regeling is beproefd. In het minnelijk traject moet de schuldenaar zijn best gedaan hebben om met zijn schuldeisers tot een regeling te komen voor zijn schulden (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr.7, p.18) en moet uitputtend zijn onderzocht of tussen schuldeisers en schuldenaar een minnelijke schikking kan worden getroffen (Kamerstukken II 2005-2006, 29 942, nr.7, p.28).
6.
Vaststaat dat [appellant] in deze zaak geen buitengerechtelijke regeling aan zijn schuldeisers heeft aangeboden. Anderzijds staat ook vast dat [appellant] – zonder het door de Belastingdienst gelegde loonbeslag – een aanzienlijke afloscapaciteit heeft. Immers uit de door [appellant] overgelegde salarisspecificaties blijkt dat via het beslag bedragen uiteenlopend van thans € 950,- tot € 1.150,- in het recente verleden per maand door de werkgever aan de Belastingdienst werden doorbetaald. Voorts zou de afloscapaciteit mogelijk kunnen toenemen, indien [appellant] er in zou slagen om een verlaging of nihilstelling te verkrijgen ter zake van de door hem te betalen kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat [appellant] via de schuldhulpverlening een voorstel aan al zijn schuldeisers had kunnen en moeten doen op basis van zijn inkomsten boven het vrij te laten bedrag, zonder het gelegde loonbeslag daarop in mindering te brengen en met een eventueel voorbehoud voor een mogelijke vermindering van zijn alimentatieverplichtingen. Op basis van een reëel voorstel en de reacties daarop van de schuldeisers had ofwel een akkoord bereikt kunnen worden, ofwel een met redenen omklede verklaring afgegeven kunnen worden waarom een dergelijk akkoord niet tot de mogelijkheden behoorde.
Nu [appellant] in het geheel geen poging heeft ondernomen om met zijn schuldeisers tot een minnelijke regeling te komen, heeft de rechtbank het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. Hetgeen door [appellant] is aangevoerd met betrekking tot het naar zijn mening ten onrechte te hoog vastgestelde bedrag van het loonbeslag staat in dit hoger beroep niet ter beoordeling aan het hof. De omstandigheid dat [appellant] door het loonbeslag van de Belastingdienst en zijn nog doorlopende alimentatieverplichtingen niet aan zijn lopende verplichtingen kan voldoen en mogelijk nieuwe schulden zullen ontstaan, is geen rechtvaardiging om het minnelijk traject achterwege te laten. Als door een te hoog beslag en/of een inkomen beneden de beslagvrije voet betaling van de vaste lasten onmogelijk wordt, ligt het op de weg van [appellant], mogelijk met hulp van zijn advocaat, om bij de Belastingdienst een verlaging van het gelegde beslag te bewerkstelligen. Met hetgeen door [appellant] is aangevoerd over de berekening van zijn afdrachtplicht – naar zijn betoog samenhangend met het gebruikelijke computerprogramma ter berekening van het vrij te laten bedrag – wordt miskend dat bij de berekening van het vrij te laten bedrag in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgangspunt is dat reeds gelegde beslagen komen te vervallen vanaf de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Voor een nieuw verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is het derhalve van belang dat [appellant] zijn schuldeisers alsnog een voorstel doet tot een buitengerechtelijke regeling op basis van zijn reële afloscapaciteit.
8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 2 mei 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, J.J. van der Helm en A.J. Coster, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.