In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor moord, maar het hof heeft de verdachte nu veroordeeld voor doodslag en opgelegd een gevangenisstraf van 10 jaar. Het hof baseerde zijn oordeel op recente jurisprudentie van de Hoge Raad, die strengere eisen stelt aan het bewijs voor handelen met voorbedachte raad. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte met voorbedachte rade had gehandeld, wat leidde tot de lagere straf. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 9 april 2011 vond er een schietpartij plaats in Rotterdam waarbij de verdachte het slachtoffer met een vuurwapen heeft doodgeschoten. De verdachte had verklaard dat hij niet de intentie had om het slachtoffer te doden, maar dat de situatie uit de hand liep. Het hof oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachte raad had gehandeld, maar dat er wel sprake was van doodslag. De advocaat-generaal had een hogere straf geëist, maar het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van het delict op de nabestaanden. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 11.514,37 toegewezen aan de benadeelde partij, die het slachtoffer vertegenwoordigt. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.