ECLI:NL:GHDHA:2014:2917

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2014
Publicatiedatum
2 september 2014
Zaaknummer
2200198013
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met lagere straf dan eerder opgelegd door rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 2 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De verdachte was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaar voor moord, maar het hof heeft de verdachte nu veroordeeld voor doodslag en opgelegd een gevangenisstraf van 10 jaar. Het hof baseerde zijn oordeel op recente jurisprudentie van de Hoge Raad, die strengere eisen stelt aan het bewijs voor handelen met voorbedachte raad. Het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte met voorbedachte rade had gehandeld, wat leidde tot de lagere straf. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 9 april 2011 vond er een schietpartij plaats in Rotterdam waarbij de verdachte het slachtoffer met een vuurwapen heeft doodgeschoten. De verdachte had verklaard dat hij niet de intentie had om het slachtoffer te doden, maar dat de situatie uit de hand liep. Het hof oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachte raad had gehandeld, maar dat er wel sprake was van doodslag. De advocaat-generaal had een hogere straf geëist, maar het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de impact van het delict op de nabestaanden. Daarnaast werd een schadevergoeding van € 11.514,37 toegewezen aan de benadeelde partij, die het slachtoffer vertegenwoordigt. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen, met wettelijke rente vanaf de datum van het delict.

Uitspraak

Rolnummer: 22-001980-13
Parketnummers: 10-740111-11 en 10-700599-11
Datum uitspraak: 2 september 2014
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 april 2013 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1977,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond, De Schie, te Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 19 augustus 2014.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep.
Tegen het vonnis is zowel namens de verdachte en door de officier van justitie hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Het namens de verdachte ingestelde hoger beroep is ingevolge het bepaalde bij artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak in de zaak met parketnummer 10-700599-11.
Het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep is blijkens de akte rechtsmiddel uitsluitend ingesteld in de zaak met parketnummer 10-740111-11 en niet tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak in de zaak met parketnummer 10-700599-11.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, op of omstreeks 09 april 2011 te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk en met voorbedachten rade een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, met een vuurwapen een of meer kogel(s) afgevuurd in de richting van het hoofd, althans het lichaam, van die [slachtoffer],
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 09 april 2011 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een vuurwapen kogels afgevuurd in de richting van het lichaam, van die [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Beoordeling van het ten laste gelegde feit
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het impliciet primair ten laste gelegde bewezen verklaard dient te worden en dat het bewezen verklaarde dient te worden gekwalificeerd als moord, zoals nader verwoord in de door haar overgelegde schriftelijke requisitoiraantekeningen.
Standpunt verdediging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de impliciet primair ten laste gelegde moord, zoals nader verwoord in de door hem overgelegde pleitaantekeningen.
Oordeel hof
Het hof gaat op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van het navolgende.
Op 9 april 2011 omstreeks 17.00 uur vond op de openbare weg, op de kruising van de Wolphaertsbocht met de Dorpsweg te Rotterdam, een schietpartij plaats. Die dag zat de verdachte in een bus, samen met vijf andere personen. Zij waren bezig met een verhuizing. De sfeer in de bus was goed en ontspannen. Op een gegeven moment zag de verdachte [slachtoffer] met de bijnaam [bijnaam] (hierna te noemen: slachtoffer) bij de tramhalte aan de Dorpsweg staan. De verdachte is uit de bus gestapt en, achter de bus langs, in de richting van het slachtoffer gelopen. De verdachte droeg een vuurwapen bij zich dat hij – op het moment dat hij zich bij de tramhalte bevond - iets naar voren haalde, zodat het zichtbaar werd. Het slachtoffer stak bij het zebrapad de weg over. De verdachte is achter het slachtoffer aangelopen.
Korte tijd later haalde de verdachte zijn vuurwapen tevoorschijn en schoot twee keer op het slachtoffer, ten gevolge waarvan deze ter plaatse is overleden.
Omtrent hetgeen precies is gebeurd na het oversteken van het zebrapad tot en met het schieten door de verdachte wordt door de verdachte en de getuigen van het incident niet eensluidend verklaard. De verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer en hij in een worsteling terecht kwamen. Dit wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [getuige 1] die zag dat twee jongens met elkaar aan het worstelen waren. Dit wordt ook ondersteund door de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 3], die allebei zagen dat het slachtoffer een schopbeweging maakte.
De verdachte heeft voorts verklaard dat hij, op het moment dat hij de handen van het slachtoffer niet meer kon zien, het pistool uit de zak van zijn trui haalde. De verdachte zag het slachtoffer vervolgens een beweging maken, die hem het gevoel gaf alsof deze een pistool wilde trekken, waarop de verdachte zijn vuurwapen doorlaadde. Vervolgens probeerde het slachtoffer, aldus de verdachte, het wapen van hem af te pakken waarna de verdachte twee schoten heeft gelost.
De getuige [getuige 4] heeft waargenomen dat het slachtoffer zijn handen voor zich hield in een afwerende houding. Ook bevinden zich getuigenverklaringen in het dossier die inhouden dat de verdachte het vuurwapen op het hoofd van het slachtoffer zou hebben gezet.
Tevens wordt niet eensluidend verklaard omtrent het afvuren van het tweede schot. De verdachte heeft hierover verklaard dat het slachtoffer nog stond op het moment dat hij het tweede schot loste. De getuigen [getuige 3] en [getuige 2] hebben hierover verklaard dat het slachtoffer na de eerste “knal/plof” op de grond viel en dat de verdachte daarna dichter bij het slachtoffer ging staan waarop zij nog een “knal/plof” hoorden. Ook de getuige [getuige 5] heeft verklaard dat het slachtoffer op de grond viel, nadat hij werd neergeknald door de verdachte en dat de dader vervolgens nogmaals het vuurwapen op het slachtoffer richtte en een tweede schot loste.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij uit de bus is gestapt, omdat hij met het slachtoffer wilde praten en aan hem wilde laten zien dat hij een vuurwapen had. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij, op het moment dat hij uit de bus stapte, niet de intentie had om het slachtoffer neer te schieten.
Impliciet primair ten laste gelegde ‘moord’
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘met voorbedachten rade’ moet volgens heersende jurisprudentie van de Hoge Raad komen vast te staat dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen/genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad daadwerkelijk na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen/genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar dat betekent niet dat aan contra-indicaties geen zwaarder gewicht kan worden toegekend. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte rade.
Het hof is, tegen die achtergrond, van oordeel dat de ten laste gelegde voorbedachte raad in de onderhavige zaak niet kan worden bewezen. Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het dossier moet ervan worden uitgegaan dat de verdachte het slachtoffer op 9 april 2011 bij toeval in het oog kreeg. Weliswaar bestaan er aanwijzingen voor een mogelijk sluimerende boosheid bij de verdachte naar aanleiding van een eerdere confrontatie met het slachtoffer in 2010, maar niet is gebleken dat die boosheid de verdachte op die bewuste dag daadwerkelijk parten speelde. Evenmin is komen vast te staan dat de verdachte het vuurwapen dat hij die dag bij zich droeg had meegenomen met de bedoeling om het slachtoffer van het leven te beroven. Hoewel sommige inzittenden in de bus hebben verklaard dat de verdachte aan de bestuurder opdracht had gegeven te stoppen en boos is uitgestapt, heeft geen van hen verklaard de verdachte te hebben horen zeggen dat hij uitstapte met de bedoeling om het slachtoffer dood te schieten. Waar de verdachte heeft ontkend met de dergelijk plan te zijn uitgestapt en bewijs hiervan niet valt af te leiden uit de uiterlijke kenmerken van het gedrag van verdachte, ontbreekt bewijs dat de verdachte reeds toen het besluit had genomen om het slachtoffer van het leven te beroven.
De gebeurtenissen vanaf het moment van uitstappen uit de bus tot aan het moment van schieten hebben elkaar, zo blijkt uit alle verklaringen, in korte tijd opgevolgd. Daarmee hangt samen dat, als al een specifiek moment zou kunnen worden bepaald waarop de verdachte het besluit heeft genomen om het slachtoffer van het leven te beroven, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte daaraan voorafgaand voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich daarop te beraden, daadwerkelijk na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Dat geldt ook voor het tweede schot, omdat blijkens het voorhanden bewijs de schoten binnen enkele secondes na elkaar zijn afgevuurd. Tegen die achtergrond is van ondergeschikt belang of beide schoten zijn gelost op het moment dat het slachtoffer nog stond dan wel dat één schot, te weten het tweede schot, werd gelost terwijl het slachtoffer al op de grond lag.
Op basis van de door de advocaat-generaal genoemde kenmerken van het handelen en de gedragingen van de verdachte na het schieten, te weten het opdoen van zijn capuchon, het relatief rustige teruglopen naar de bus en de woorden die de verdachte na het instappen in de bus tegen de overige inzittenden in de bus zou hebben gebezigd, kan evenmin worden afgeleid dat de verdachte voorafgaande aan het schieten voldoende tijd en gelegenheid voor eventueel beraad heeft gehad.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, zodat de verdachte van de impliciet primair ten laste gelegde moord behoort te worden vrijgesproken.
Impliciet subsidiair ten laste gelegde ‘doodslag’
Het hof is – overeenkomstig hetgeen door de raadsman van de verdachte is betoogd – van oordeel dat, gelet op het voorgaande, de onder impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Het hof stelt voorop dat in het geval het hof moord bewezen had geacht, een hogere straf dan thans wordt opgelegd in de rede had gelegen. In dit geval heeft het hof echter doodslag bewezen geacht en dient de strafoplegging in overeenstemming te zijn met de specifieke strafwaardigheid van dit delict.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag en aldus aan het slachtoffer [slachtoffer] diens kostbaarste bezit, zijn leven, ontnomen. Dit is een zeer ernstig feit, waardoor de rechtsorde in ernstige mate is geschokt en aan de nabestaanden van het slachtoffer onzegbaar leed is aangedaan. Als gevolg van het handelen van de verdachte moeten de vier kinderen van het slachtoffer opgroeien zonder vader.
Ten nadele van de verdachte betrekt het hof in zijn oordeelsvorming dat het delict is gepleegd op de openbare weg en overdag op een tijdstip, waarop meerdere omstanders daarvan getuige konden zijn, hetgeen voor hen zeer traumatisch moet zijn geweest. Een en ander versterkt het voor de rechtsorde schokkende karakter van het delict en brengt bij de burgers angstgevoelens en gevoelens van onveiligheid teweeg. Voorts is de verdachte op de bewuste dag van huis gegaan met een vuurwapen op zak. Daarvan gaat een nonchalance uit die onaanvaardbaar is. Het voorhanden hebben van een vuurwapen vergroot de kans dat dit in een opwelling wordt gebruikt, met onherstelbare gevolgen. Tenslotte geldt dat de verdachte zich pas na bijna twee maanden heeft gemeld bij de politie, terwijl gedurende deze periode, vrienden van hem onterecht hebben vastgezeten.
Het hof heeft op grond van de behandeling ter terechtzitting de indruk gekregen dat de verdachte inziet dat hij fout heeft gehandeld en oprecht spijt heeft van hetgeen er is gebeurd.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 5 augustus 2014, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft ambtshalve geconstateerd dat de inzendtermijn in hoger beroep van zes maanden met ruim 5 maanden overschreden. Namens de verdachte is immers op 26 april 2013 hoger beroep ingesteld, terwijl eerst op 4 april 2014 het dossier bij het hof is ingekomen. Het hof is van oordeel dat aan die overschrijding, gelet op de voortvarende behandeling van de zaak in hoger beroep, geen consequenties te hoeven worden verbonden.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Vordering tot schadevergoeding [benadeelde partij]
In het onderhavige strafproces heeft [benadeelde partij] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 11.514,37.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot een bedrag van € 11.514,37.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte onvoldoende gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het voorgaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van
€ 11.514,37 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer
[benadeelde partij].
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Spreekt de verdachte vrij van het impliciet primair tenlastegelegde (moord).
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde (doodslag) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
10 (tien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 11.514,37 (elfduizend vijfhonderdveertien euro en zevenendertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van
€ 11.514,37 (elfduizend vijfhonderdveertien euro en zevenendertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
92 (tweeënnegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 9 april 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door mr. Th.W.H.E. Schmitz, mr. Chr.A. Baardman en mr. M. Pheijffer, in bijzijn van de griffier mr. L.E.M. Meekenkamp.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 september 2014.
Mr. M. Pheijffer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.