In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot het doen van een schenking door de bewindvoerder van de rechthebbende. De bewindvoerder had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, die hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn verzoek om toestemming voor een schenking van € 24.000,- aan de broers en zus van de rechthebbende. De bewindvoerder stelde dat er sprake was van een schenkingstraditie, omdat er in het verleden schenkingen waren gedaan door de moeder van de rechthebbende, die als bewindvoerster fungeerde. Het hof oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte de bewindvoerder niet-ontvankelijk had verklaard, omdat er een inhoudelijke toetsing had plaatsgevonden. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en verleende de bewindvoerder toestemming voor een eenmalige schenking van € 9.500,- per persoon aan de broers en zus van de rechthebbende. Het hof overwoog dat de vermogensrechtelijke belangen van de rechthebbende niet geschaad zouden worden door deze schenking, en dat het resterende vermogen na de schenking ruim boven het minimale bedrag volgens de LOVCK-richtlijnen zou blijven. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.