In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om de bevoegdheid van de executeur in het erfrecht en de rol van erfgenamen in juridische procedures. De appellanten, bestaande uit vijf erfgenamen, zijn in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, dat op 29 augustus 2012 is gewezen. De zaak betreft de vraag of de erfgenamen zelfstandig in rechte kunnen optreden, nu er een executeur is benoemd. De executeur is verantwoordelijk voor het beheer van de nalatenschap en vertegenwoordigt de erfgenamen in en buiten rechte. De appellanten hebben één grief geformuleerd, terwijl de geïntimeerde in incidenteel appel zes grieven heeft ingediend. Tijdens de zitting op 25 april 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht.
Het hof overweegt dat, op basis van artikel 4:145 lid 2 BW, de executeur gedurende zijn beheer de erfgenamen vertegenwoordigt. Dit betekent dat erfgenamen in beginsel niet zelfstandig kunnen procederen zolang de executeur zijn taak uitoefent. Het hof stelt vast dat de erfgenamen zich bewust waren van de benoeming van de executeur en dat hun vorderingen in rechte door de executeur ingesteld hadden moeten worden. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof vernietigt het bestreden vonnis. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 19 augustus 2014.