ECLI:NL:GHDHA:2014:2813

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
22 augustus 2014
Zaaknummer
200.113.081
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Stollenwerck
  • A. van Leuven
  • J. Punselie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewindvoering en bewijsopdracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een mondeling tussenvonnis van de rechtbank Den Haag, waarin een bewijsopdracht aan de bewindvoerder is gegeven. De appellant, de bewindvoerder, heeft in hoger beroep de grieven geformuleerd tegen de beslissing van de rechtbank, die hem verplichtte om bewijs te leveren van contante betalingen aan de geïntimeerden, een man en een vrouw. De kern van het geschil betreft de vraag wie de bewijslast draagt voor de gestelde betalingen van in totaal € 22.854,76. De geïntimeerden betwisten dat de bewindvoerder deze betalingen heeft gedaan en stellen dat de bewijslast bij hem ligt.

Het hof overweegt dat de bewindvoerder op zorgvuldige wijze zijn taak moet uitvoeren en dat hij deugdelijke bewijsmiddelen moet aanleveren om aan te tonen dat hij de betalingen heeft verricht. Het hof concludeert dat de bewindvoerder niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, omdat hij geen overtuigend bewijs heeft geleverd dat hij het geld daadwerkelijk aan de geïntimeerden heeft betaald. De getuigenverklaringen die zijn aangedragen, bieden onvoldoende zekerheid over de betalingen.

Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de vrije bewijsleer en de waardering van bewijs door de rechter. Het hof stelt vast dat de bewijslast niet kan worden omgekeerd op basis van bewijsnood en dat de bewindvoerder niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF Den Haag

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.113.081
Zaak-rolnummer Rechtbank : 396501 / HA ZA 11-1796
arrest van 29 juli 2014
inzake
[de bewindvoerder],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[de man],
en
[de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. B. Fresco te Voorburg

1.Het geding

Bij exploot van 24 augustus 2012 is appellant in hoger beroep gekomen van het vonnis van
13 juni 2012 van de rechtbank Den Haag tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in het bestreden vonnis heeft vermeld.
Bij memorie van grieven heeft appellant zes grieven geformuleerd.
Bij memorie van antwoord hebben geïntimeerden de grieven bestreden.
Op 3 juli 2013 is de zaak namens de advocaten van partijen bepleit en is de zaak verwezen naar de rol van 16 juli 2013 voor het fourneren van de processtukken.
Partijen hebben arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

Algemeen
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Door appellant wordt gevorderd: dat het dit hof moge behagen bij vonnis en voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te vernietigen:
  • het vonnis waarvan beroep als gewezen door de rechtbank te Den Haag op 11 januari 2012 voor zover deze ziet op de veroordeling van [de bewindvoerder] tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat hij aan [de man] en [de vrouw] de door hem gestelde contante betalingen heeft gedaan;
  • het vonnis waarvan beroep als gewezen door de rechtbank Den Haag op 13 juni 2012 voor zover deze ziet op de veroordeling van [de bewindvoerder] om aan [de man] en [de vrouw] te betalen een som van € 22.185,- vermeerderd met de wettelijke rente daarover, berekend over het tijdvak van de dag van de dagvaarding (30 mei 2011) tot de dag van de betaling en voor zover deze ziet op veroordeling van [de bewindvoerder] in de proceskosten;
en, opnieuw rechtdoende:
  • de vordering van [de man] en/of [de vrouw], thans geïntimeerden, tot veroordeling van [de bewindvoerder] tot betaling van € 22.854,76 vermeerderd met rente, en tot veroordeling van [de bewindvoerder] in de proceskosten af te wijzen;
  • [de man] en/of [de vrouw] te veroordelen om al hetgeen [de bewindvoerder] ter uitvoering van het betreden vonnis aan [de man] en/of [de vrouw] heeft voldaan aan [de bewindvoerder] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van betaling tot de dag van terugbetaling; en
  • [de man] en/of [de vrouw] te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten ten belopen van € 131,- zonder betekening en € 199,- met betekening, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Ontvankelijkheid appel tussenvonnis
3. Geïntimeerden zijn van mening dat appellant niet in meer in appel kan komen van het mondelinge tussenvonnis van de rechtbank van 11 januari 2012 waarbij aan appellant een bewijsopdracht is gegeven. Geïntimeerden beschouwen het mondelinge vonnis als een eindvonnis. Voorts voeren zij in punt 14 van hun memorie van antwoord aan dat appellant als bewindvoerder rekening en verantwoording dient af te leggen. In de visie van geïntimeerden zijn er geen bijzondere omstandigheden om de bewijslast om te keren.
4. Het hof overweegt als volgt. Het mondelinge vonnis van 11 januari 2012 is een tussenvonnis in de zin van artikel 232 Rv. In het mondelinge tussenvonnis is geen eindbeslissing genomen met betrekking tot hetgeen is gevorderd. Op grond van artikel 337 lid 2 BW kan van het tussenvonnis van 11 januari 2012 slechts in hoger beroep worden gekomen tegelijkertijd met het eindvonnis.
Kern van het geschil
5. De kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag op wie de bewijslast rust met betrekking tot het feit of appellant aan geïntimeerden het geldbedrag van in totaal € 22.854,76 heeft betaald. De tweede rechtsvraag heeft betrekking op de waardering van het bewijs dat appellant heeft aangedragen met betrekking tot het feit dat hij het geldbedrag van € 22.854,76 aan geïntimeerden heeft betaald.
Bewijslastverdeling
6. Het hof overweegt als volgt. De partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit.
7. In punt 28 van zijn memorie van grieven formuleert appellant zijn eerste grief. Appellant stelt aldaar:
“dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de bewijsopdracht ter beantwoording van de vraag of de (vaststaande) contante opnamen van de bankrekening van erflaatster tijdens de periode van de bewindvoering zijn aangewend ter betaling aan geïntimeerden, aan de zijde van [de bewindvoerder] lag.”.
8. Appellant is van mening dat de rechtbank haar oordeel met betrekking tot de verdeling van de bewijslast onvoldoende heeft gemotiveerd.
9. In punt 33 van zijn memorie van grieven stelt appellant dat de bewijslast op geïntimeerden rust. Het ontkennende verweer van appellant dat hij de boedel heeft benadeeld brengt met zich mede dat de rechtbank aan geïntimeerden de bewijsopdracht had dienen toe te kennen.
10. Voorts is appellant van oordeel dat de rechtbank op basis van de redelijkheid en billijkheid tot het oordeel had dienen te komen dat de bewijslast aan de zijde van geïntimeerden lag.
11. Uit het verweer van geïntimeerden volgt dat zij van mening zijn dat op appellant de bewijslast rust.
12. Het hof overweegt als volgt. Vaststaat dat appellant het bewind voerde over het vermogen van erflaatster. Van de bewindvoerder mag worden verlangd dat hij op een zorgvuldige wijze zijn taak uitvoert. De zorgvuldigheidsnorm brengt met zich mede dat van de bewindvoerder in redelijkheid mag worden verlangd dat hij aan de hand van deugdelijke verificatoire bewijsmiddelen bewijst aan wie hij gelden heeft betaald met betrekking tot het onder bewind gestelde vermogen. In het onderhavige geval wist appellant dat geïntimeerden over een bankrekening beschikten. Appellant had derhalve giraal, wekelijks of maandelijks, geldbedragen aan geïntimeerden kunnen overboeken voor hun levensonderhoud. Dat appellant wekelijks geld pint en vervolgens het geld in een enveloppe aan hen brengt is zeer omslachtig en oncontroleerbaar, tenzij hij van geïntimeerden een kwitantie had gevraagd voor de wekelijkse afdracht. Het hof is van oordeel dat nu appellant stelt dat hij het geld aan geïntimeerden heeft betaald op hem de bewijslast van deze stelling rust.
13. Slechts onder zeer uitzonderlijke omstandigheden kan de bewijslast worden omgekeerd. Bewijsnood is in beginsel geen grond voor omkering van de bewijslast. Appellant had op een zeer eenvoudige wijze bewijsproblemen kunnen voorkomen door de bedragen: a) giraal over te boeken van de bankrekening van erflaatster naar de bankrekening van geïntimeerden onder vermelding van het doel, b) of door het laten ondertekenen van een kwitantie door geïntimeerden. Naar het oordeel van het hof heeft appellant geen bijzondere feiten en omstandigheden gesteld die een omkering van de bewijslast rechtvaardigen. De grief van appellant treft geen doel.
Vrije bewijsleer
14. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 152 Rv is de waardering van het bewijs aan de rechter voorbehouden. De rechter bepaalt welke waarde hij hecht aan een bepaald bewijsmiddel. De keuze voor de vrije bewijswaardering vloeit voort uit de gedachte dat de rechter binnen de grenzen van het geschil zoveel mogelijk de materiële waarheid dient te achterhalen. De motiveringsplicht van de rechter op het punt van de bewijswaardering is beperkt. Voor de rechter moet er een redelijke mate van zekerheid zijn of hij iets wel of niet bewezen acht.
15. In het kader van de bewijslevering met betrekking tot de onderhavige zaak vindt het hof het van belang wat de getuigen uit eigen waarneming hebben gezien met betrekking tot het betalen van de geldbedragen door appellant aan geïntimeerden.
16. In de punten 37 tot en met 66 van zijn memorie van grieven gaat appellant in op de waardering van het bewijs door de rechtbank.
17. In punt 40 verwijst appellant naar een schriftelijke verklaring van [naam]. [naam] is eenmaal aanwezig geweest toen appellant de enveloppe overhandigde aan geïntimeerden.
18. In punt 47 gaat appellant in op de mededeling van appellant met betrekking tot de bankrekening van geïntimeerden.
19. In punt 50 stelt appellant aan de orde de contante opnamen na het conflict.
20. Door geïntimeerden is gemotiveerd verweer gevoerd en wel in die zin dat appellant niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd.
21. Door appellant zijn in eerste aanleg de navolgende getuigen gehoord:
  • [getuige een];
  • [echtenote bewindvoerder]
  • [de vrouw]
  • [de man]
22. Het hof overweegt als volgt. De getuige[getuige een] heeft niet verklaard dat zij zelf heeft gezien dat appellant aan geïntimeerden het geld in contante verstrekte. De echtgenote van appellant heeft verklaard dat zij nooit mee is geweest. Het hof begrijpt uit die verklaring dat zij nimmer zelf heeft waargenomen dat appellant het geld aan geïntimeerde verstrekte. Door de partijgetuige [de vrouw] wordt verklaard dat zij slechts een bedrag van € 400,- van appellant heeft ontvangen. Door de partijgetuige [de man] wordt het vorenstaande bevestigd. Deze verklaringen geven geen enkele zekerheid dat appellant ook daadwerkelijk het geld aan geïntimeerden heeft betaald, sterker nog uit de verklaringen van geïntimeerden volgt het tegendeel.
23. Op bladzijde 33 doet appellant wederom een bewijsaanbod. Als ondersteunend bewijs wordt door appellant nog een verklaring van[naam] overgelegd en een e-mail bericht van [naam]. Naar het oordeel van het hof is de schriftelijke verklaring van [naam] volstrekt niet relevant voor de onderhavige bewijslast. Ook de verklaring van de kerkenraad, dat appellant en zijn vrouw als gelovigen trouwe en meelevende bezoekers van de wekelijkse kerkdiensten zijn, is van geen enkel belang voor de bewijsvoering.
24. Conform artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Een goede procesorde brengt naar het oordeel van het hof met zich mede dat in het kader van een bewijsopdracht geen rookgordijn moet worden opgetrokken door het aandragen van niet ter zake doende bewijsmiddelen. Het bewijs moet op een concrete en heldere wijze worden voorgedragen.
25. In punt 74 van zijn memorie van grieven stelt appellant dat hij per aan te bieden getuigen zal aangegeven in hoeverre deze getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan.
26. Appellant wenst thans dat de heer [naam] als getuige wordt gehoord. In eerst aanleg heeft appellant een schriftelijke verklaring van de heer [naam] in het geding gebracht. In deze schriftelijke verklaring verklaart de heer [naam]:
“Zelf ben ik in ieder geval één keer aanwezig geweest toen dhr. [de bewindvoerder] [de man] een envelop overhandigde. Dat was tijdens een van de bovengenoemde wekelijkse bezoeken die dhr. [de bewindvoerder] aan de familie [de man] bracht. Natuurlijk kon ik niet zien wát er in de envelop zat, maar het leek mij duidelijk dat het om het genoemde bedrag van 200 euro ging, omdat zowel dhr. [de bewindvoerder] als [de man] en [de vrouw] mij ervan verzekerd hadden dat dhr. [de bewindvoerder] zich aan de afspraak hield om dit bedrag wekelijks te verstrekken.”.
27. Het hof overweegt als volgt. Gezien de schriftelijke verklaring van de heer [naam] acht het hof het niet noodzakelijk om hem te horen als getuige. Dat [naam] kan verklaren dat geïntimeerden aan hem hebben erkend dat zij wekelijks contant geld van appellant hebben ontvangen geeft geen antwoord op de rechtsvraag of [naam] zelf heeft gezien dat appellant wekelijks aan geïntimeerden geld gaf.
28. Voorst wenst appellant de heer[naam] als getuige te horen. Van de getuige [naam] heeft appellant in eerste aanleg een schriftelijke verklaring in het geding gebracht. Het betreft een e-mail bericht. In deze verklaring staat:
“...uit een gesprek met[naam] destijds is mij bijgebleven dat [naam] mij op enig moment vertelde dat ook zij geld aan [de man] en [de vrouw] gaf”. Hetgeen appellant in punt 77 stelt wat deze getuige kan verklaren met betrekking tot de bewijsopdracht acht het hof niet relevant. Ook deze getuige kan niet uit eigen wetenschap verklaren dat hij heeft gezien dat appellant het geld contant aan geïntimeerden overhandigde.
29. De schriftelijke verklaringen van de heer [naam] en de heer [naam] acht het hof eveneens van geen enkele waarde voor de bewijsvoering. Ook deze getuigen zijn niet aanwezig geweest op het moment dat appellant het geld aan geïntimeerden verstrekte. Het zijn alleen verklaringen van horen zeggen.
30. Aan het horen van appellant als getuige heeft het hof geen behoefte. Het hof gaat er van uit dat hij hetgeen hij in de onderhavige procedure heeft gesteld zal herhalen in zijn getuigenverklaring.
31. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat het hof het in appel gedane bewijsaanbod passeert aangezien dit niet relevant is voor het onderhavige oordeel.
32. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat op basis van de verklaringen en van het verdere debat van partijen appellant niet in het bewijs is geslaagd dat hij de contante opnamen van de bankrekening van erflaatster tijdens de periode van bewindvoering heeft aangewend ter betaling aan geïntimeerden. De grief van appellant treft geen doel.
Artikel 22 RV
33. Op grond van artikel 22 RV kan de rechter in alle gevallen en in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende, bescheiden te overleggen.
34. Appellant wenst dat geïntimeerden worden veroordeeld tot het overleggen van de gevraagde rekeningoverzichten.
35. Door geïntimeerden wordt gemotiveerd verweer gevoerd. Door geïntimeerden wordt onder meer gesteld:
“Los van de onmogelijkheid voor partijen om te klagen over het niet- uitoefenen van de bevoegdheid van artikel 22 Rv, is het niet duidelijk wat [de bewindvoerder] met rekeningafschriften van erfgenamen kan en wil aantonen.”.
36. Het hof overweegt als volgt. Terecht wordt door geïntimeerden aangevoerd dat alleen de rechter op grond van artikel 22 Rv stukken kan opvragen. Het hof is ook met geïntimeerden van oordeel dat het niet duidelijk is wat dan met die stukken kan worden aangetoond.
37. Voorts kan niet voor het eerst in appel door geïntimeerden een zelfstandige eis worden geformuleerd. Bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft appellant geen eis in reconventie ingesteld.
38. Ook deze grief treft geen doel.
Grief V
39. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft derhalve geen verdere bespreking.
Proceskosten
40. Het hof is van oordeel dat appellant in eerste aanleg terecht is veroordeeld in de proceskosten. Nu appellant wederom in het ongelijk wordt gesteld is het hof van oordeel dat appellant ook in de kosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 juni 2012 tussen de partijen gewezen;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten op totaal € 3.765,-, gespecificeerd als volgt:
- vastrecht € 291,-
- salaris advocaat € 3.474,-;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Stollenwerck, Van Leuven en Punselie en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.