ECLI:NL:GHDHA:2014:2800

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
20 augustus 2014
Zaaknummer
BK-13-00216
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en aftrekbaarheid bij fiscale eenheid voor de omzetbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van omzetbelasting die betrekking heeft op de aankoop van een auto door een fiscale eenheid bestaande uit Fiscale eenheid [X] B.V. en [Y] B.V. De belanghebbende heeft in december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 10.469 opgelegd gekregen, evenals een beschikking van € 1.157 aan heffingsrente. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd, waarop de belanghebbende beroep heeft ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof Den Haag.

De kern van het geschil betreft de vraag of de omzetbelasting die is geheven op de aankoop van de auto voor aftrek in aanmerking komt. De rechtbank heeft overwogen dat de belanghebbende, vertegenwoordigd door [A], niet meer als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt, omdat de auto niet in december 2007 maar in januari 2008 is geleverd. Dit oordeel is gebaseerd op het arrest van Van der Steen van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat de rechtszekerheid van de belastingplichtige in het geding brengt.

Het Gerechtshof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geoordeeld dat de op de aankoop van de auto betrekking hebbende omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende in beroep en hoger beroep geen nieuwe argumenten heeft aangevoerd die tot een andere conclusie zouden moeten leiden. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geen termen gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De beslissing is op 10 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-13/00216
meervoudige kamer

Uitspraak van 10 januari 2014

in het geding tussen:
Fiscale eenheid [X] B.V. en [Y] B.V.te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 februari 2013, nummer SGR 11/9796, over een naheffingsaanslag en een beschikking.

Naheffingsaanslag, beschikking, bezwaar en beroep

1.1. Over de maand december 2007 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting van € 10.469 opgelegd en is aan haar bij beschikking € 1.157 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraken van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld. Griffierecht is niet geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 478 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 november 2013, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen.

Feiten

In hoger beroep is op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. [A] is directeur-grootaandeelhouder van [X] B.V. en van [Y] B.V. [Y] B.V. exploiteert een belastingadvieskantoor en [A] is bij haar in loondienst.
3.2. Overeenkomstig nationale rechtspraak (HR 26 april 2002, nr. 35775, BNB 2002/275) is [A] aangemerkt als ondernemer voor de omzetbelasting. [A] en beide vennootschappen zijn samen opgenomen in een fiscale eenheid voor de omzetbelasting, zijnde belanghebbende.
3.3. [A] heeft in december 2007 een personenauto gekocht. De op de aankoop van de auto betrekking hebbende omzetbelasting is door belanghebbende bij de aangifte voor de maand december 2007 in aftrek gebracht.
3.4. Tot 5 januari 2008 staat het kenteken van de auto op naam van [B] B.V. te [Z]. Het kenteken is op 5 januari 2008 op naam van [A] gezet. Met ingang van 5 januari 2008 is de auto verzekerd op naam van [A] en wordt voor de auto motorrijtuigenbelasting betaald.
3.5. Met de naheffingsaanslag is de aftrek van de op de aankoop van de auto betrekking hebbende omzetbelasting geweigerd. Aan de naheffing ligt ten grondslag dat uit het arrest van Van der Steen (HvJ 18 oktober 2007, C‑355/06, BNB 2008/52) volgt dat [A] geen ondernemer voor de omzetbelasting (meer) is en daarom geen deel (meer) uitmaakt van belanghebbende, vooral ook doordat de auto niet is geleverd in december 2007 maar in januari 2008.

De rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
"(…)
12.
Het unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel, waar [belanghebbende] een beroep op doet, maakt deel uit van de communautaire rechtsorde. Uit dien hoofde moet hij worden nageleefd door de lidstaten in de uitoefening van de hun door de unierichtlijnen verleende bevoegdheden (vgl. bijvoorbeeld HvJ EG 3 december 1998, C‑381/97 (Belgocodex), LJN: AV2503, BNB 1999/29, HvJ EG 8 juni 2000, C‑396/98 (Schlossstraße), LJN: AV7003, V‑N 2000/44.21, HvJ EG 29 april 2004, gevoegde zaken C‑487/01 en C‑7/02 (Gemeente Leusden/Holin BV cs), LJN: AV1354, BNB 2004/260 en HvJ EU 29 oktober 2009, C‑29/08 (SKF), LJN: BK2571, V‑N 2009/56.13.
13.
Aangaande de vraag of [de Inspecteur] het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden overweegt de rechtbank allereerst dat prejudiciële beslissingen ex tunc werken (vgl. HvJ EEG 27 maart 1980, gevoegde zaken 66, 127 en 128/79 (Salumi, Vasanelli en Utroci-II), Jur. 1980, 10237). Deze werking ex tunc leidt ertoe dat [A] als enig aandeelhouder, bestuurder en personeelslid nimmer een belastingplichtige in de zin van achtereenvolgens artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn (tot 1 januari 2007) en artikel 9, eerste lid, van de Btw-richtlijn is geweest. In het licht van de richtlijnconforme uitlegging die aan deze richtlijnbepalingen moet worden gegeven is [A] evenmin een ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 geweest.
14.
Dat [de Inspecteur] [A] tot 18 oktober 2007 als ondernemer heeft aangemerkt, vindt, gelet op het hiervoor overwogene, niet zijn grondslag in een bepaling van nationaal of Europees recht, maar - achteraf bezien - uitsluitend in de werking van voormeld beginsel van rechtszekerheid. De werking van dat beginsel is met het arrest van 18 oktober 2007 gestuit. Niet valt in te zien dat verweerder het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, door [A] vanaf de datum van dat arrest niet meer als ondernemer aan te merken en derhalve ook niet meer als onderdeel van [belanghebbende]. Gelet hierop heeft [de Inspecteur] de door [belanghebbende] afgetrokken voorbelasting drukkend op een door [A] op 27 december 2007 aangeschafte auto terecht nageheven.
15.
Dat de staatssecretaris eerst op 2 januari 2008 het Besluit [Besluit van 21 december 2007, CPP2007/3160, Stcrt. 2008, 1, Vakstudie Nieuws 2008/3.24] heeft gepubliceerd, waarin hij het standpunt inneemt dat directeuren-grootaandeelhouder vanaf 18 oktober 2007 niet meer als ondernemer kunnen worden aangemerkt, maakt niet dat [belanghebbende] ervan mocht uitgaan dat [A] tot de datum van publicatie van het Besluit wel als ondernemer en als onderdeel van [belanghebbende] zou worden aangemerkt, nu het tegendeel reeds volgt uit het arrest van 18 oktober 2007. De vraag of aan het Besluit terugwerkende kracht kan worden toegekend, welke vraag [de Inspecteur] bevestigend en [belanghebbende] ontkennend beantwoord, is in dezen derhalve irrelevant.
16.
Gelet op het hiervoor overwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
17.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
(…)"

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of de op de aankoop van de auto betrekking hebbende omzetbelasting voor aftrek in aanmerking komt, welke vraag belanghebbende in het bijzonder met een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel bevestigend en de Inspecteur ook met de in het incidentele hoger beroep aangevoerde stelling dat de auto niet in december 2007 maar in januari 2008 is geleverd ontkennend beantwoordt.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het hoger beroep en het incidentele hoger beroep

6.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de op de aankoop van de auto betrekking hebbende omzetbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt. De overwegingen van de rechtbank overnemende, is het Hof van oordeel dat het algemene beginsel van rechtszekerheid noch enig ander nationaal of unierechtelijk beginsel meebrengt dat belanghebbende ook nog vanaf de datum van het arrest van Van der Steen mag aannemen dat [A] deel uitmaakt van de fiscale eenheid die belanghebbende is, terwijl het door de rechtbank aangehaalde besluit van de Staatssecretaris van Financiën geen houvast biedt voor een andere opvatting.
6.2. Bij dat oordeel kan in het midden blijven of uit de over de aankoop van de auto voorhanden zijnde gegevens aanwijzingen zijn te putten dat de auto, naar de Inspecteur in het kader van het incidentele hoger beroep overigens overtuigend uiteen heeft gezet, in januari 2008 is geleverd, dat wil zeggen dat [A] eerst in januari 2008 de macht heeft verkregen als eigenaar over de auto te (kunnen) beschikken.
6.3. Dat voert het Hof tot de slotsom, nu belanghebbende in beroep en hoger beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan over de naheffing anders moet worden geoordeeld, dat het hoger beroep ongegrond is. Daarbij heeft het Hof ook overwogen dat het geen reden ziet aan te nemen dat de heffingsrente, waartegen geen afzonderlijke grief is ingebracht, tot een onjuist bedrag is berekend. Bijgevolg moet worden beslist zoals hierna is vermeld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 10 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.