In deze zaak gaat het om de vraag of de belanghebbende recht heeft op de vrijstelling van schenkingsrecht zoals bedoeld in artikel 33, aanhef en onder 8°, van de Successiewet 1956. De belanghebbende, [X], heeft een aanslag in de schenkbelasting ontvangen naar aanleiding van een schenking van zijn ouders in 2010, ter waarde van € 38.794. De Belastingdienst handhaafde de aanslag na bezwaar, waarna de belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarop de belanghebbende in hoger beroep ging bij het Gerechtshof Den Haag.
Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op het moment van de schenking beschikte over een positief eigen vermogen, wat betekent dat hij niet in aanmerking komt voor de vrijstelling van schenkingsrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de vrijstelling, omdat hij niet in staat was zijn schulden te betalen. Het Hof heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de vrijstelling.
De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het Hof ook opmerkt dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De belanghebbende en de Belastingdienst hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 21 maart 2014.