ECLI:NL:GHDHA:2014:2585

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
BK-12-00856
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van een kind in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van een kind in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in 1958 en woonachtig in Nederland, heeft in 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de Inspecteur de aftrek van € 923 voor levensonderhoud van haar zoon heeft geweigerd. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof Den Haag.

De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij haar zoon, die in Suriname woont, in 2009 financieel heeft ondersteund. Dit omvatte een overboeking van € 2.000 via Money Express en andere bedragen die zij aan hem heeft gegeven. De Inspecteur heeft echter betwist dat de belanghebbende in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van haar zoon, en heeft de weigering van de aftrek gemotiveerd verdedigd.

Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij haar zoon in 2009 in belangrijke mate heeft ondersteund. De rechtbank had al vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt wat de totale kosten voor het levensonderhoud van haar zoon waren en waaraan de gelden specifiek zijn besteed. Hierdoor heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De beslissing is op 29 juli 2014 openbaar uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling of teruggave van het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
nummer BK-12/00856
meervoudige kamer

Uitspraak van 29 juli 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 oktober 2012, nummer AWB 12/4262.

Aanslag, bezwaar en beroep

1.1. Belanghebbende is over het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbare inkomen uit werk en wonen van € 20.847.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd.
1.3. Tegen de uitspraak van de Inspecteur heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 42 is geheven.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 115 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Bij brieven van 18 september 2013, 10 december 2013 en 19 mei 2014 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden, welke op 25 april 2014 en 21 mei 2014 door het Hof aan de Inspecteur zijn doorgezonden.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 juli 2014 in Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

3.1. Belanghebbende is geboren in 1958 en woont gedurende het onderhavige jaar (2009) in Nederland. Zij heeft twee zonen: [A], geboren in 1987 die gedurende 2009 in [Q] woont, en [B] geboren in 1981 ([B]), die in 2009 in [R] (Suriname) woont. Belanghebbende heeft gedurende 2009 geen fiscale partner.
3.2. Belanghebbende heeft op 17 oktober 2009 vanuit Nederland via Money Express € 2.000 aan [B] overgemaakt voor levensonderhoud.
3.3. De vader van [B] , [C], heeft niet in het levensonderhoud bijgedragen.
3.4. Bij schriftelijke, op 2 augustus 2013 gedagtekende verklaring, heeft mevrouw mr. [D], Inspecteur der Directe Belastingen te [R] (Suriname), verklaard dat [B] in [R] woont en gedurende de jaren 2009 en 2010 geen inkomen heeft genoten en geen vermogen bezit.
3.5. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 belanghebbende de aftrek van € 923 als uitgaven voor levensonderhoud van [B] geweigerd.

De rechtbank

4.
De rechtbank heeft overwogen:
”(…)
5.
Op grond van artikel 36, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001, worden de uitgaven voor levensonderhoud van een kind, indien de kosten van dat onderhoud in belangrijke mate op de belastingplichtige drukken en het kind ouder is dan 18 jaar, in aanmerking genomen tot een bedrag van € 350 per kalenderkwartaal. Op grond van het tweede lid, onderdeel a van dit artikel, wordt dit bedrag verhoogd tot € 700 per kalenderkwartaal indien de op de ouder drukkende bijdragen in de kosten tenminste € 700 per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken. Op grond van het vierde lid van dit artikel is de toestand aan het begin van het kalenderkwartaal beslissend.
6.
De bewijslast voor het recht op aftrek ligt bij [belanghebbende]. Voor de beide bedragen van € 500 heeft [belanghebbende] geen bewijsstukken overgelegd. Van de overboeking van € 2.000 heeft [belanghebbende] de kopie van een afrekening van Money Express te [...] overgelegd. Op deze afrekening, die is gedagtekend 17 oktober 2009, staat [B] vermeld als de ontvanger van het geld. Ter zitting heeft [belanghebbende] overzichten overgelegd van de mutaties van haar tegoeden bij de ABN-AMRO Bank en de ING Bank. [Belanghebbende] heeft daarop de bedragen aangekruist waarvan zij stelt dat die zijn overgemaakt naar, dan wel ten goede zijn gekomen zijn gekomen aan [B] (Hof: [B]).
7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende], met wat zij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, het bestaan en de woonplaats van [B] aannemelijk gemaakt. Op grond van de stukken die [belanghebbende] heeft overgelegd betreffende de in 6 vermelde betalingen is de rechtbank voorts van oordeel dat alleen van de betaling via Money Express van € 2.000 voldoende duidelijk is dat dit geld door [B] is ontvangen. Deze betaling is gedaan op 17 oktober 2009, dus na het begin van het vierde kwartaal van 2009. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat deze betaling is gedaan vanwege een reeds aan het begin van het vierde kwartaal of een eerder kwartaal bestaande toestand, heeft [belanghebbende], naar het oordeel van de rechtbank, niet aannemelijk gemaakt. Zo is niet aannemelijk geworden wat de omvang is van de kosten van levensonderhoud van [B]. Ook de stelling dat [B] niet in zijn eigen onderhoud kon voorzien is niet onderbouwd met enig bewijs. Daardoor kan niet worden getoetst in hoeverre [belanghebbende] zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] voor het jaar 2009 geen recht heeft op aftrek van uitgaven voor levensonderhoud van een kind.
8.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. In hoger beroep is gelijk bij de rechtbank in geschil of de Inspecteur de persoonsgebonden aftrek wegens de kosten van levensonderhoud van [B], welke kosten volgens belanghebbende € 2.800 belopen, terecht heeft geweigerd. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
5.2. Belanghebbende stelt dat zij [B], vanwege het feit dat hij geen studiefinanciering inkomen en vermogen heeft, gedurende het onderhavige jaar te hebben voorzien in het levensonderhoud. Tijdens een vakantie in Suriname heeft belanghebbende haar zoon € 500 overhandigd. Vanuit Nederland heeft zij anderen die naar Suriname zijn gereisd nog eens € 500 voor haar zoon meegeven. Voorts heeft belanghebbende van familieleden geld geleend en aan haar zoon overhandigd en op 17 oktober 2009 € 2.000 aan hem overgemaakt.
5.3. De Inspecteur heeft de stellingen van belanghebbende gemotiveerd bestreden.
5.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop deze steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

6.1
.Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 19.924.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast drukt, is niet erin geslaagd aannemelijk te maken haar zoon in 2009 in belangrijke mate in het levensonderhoud te hebben voorzien (artikel 6.13 Wet IB 2001, tekst 2009), aangezien niet inzichtelijk is gemaakt wat de omvang van de totale kosten voor het levensonderhoud van haar zoon in 2009 is geweest en evenmin waaraan de gelden door haar zoon per kwartaal specifiek zijn besteed.
7.2. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van uitgaven wegens levensonderhoud van [B], zodat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de proceskosten. Evenmin is er aanleiding tot teruggave van het griffierecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. W.M.G. Visser, P.J.J. Vonk en H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema - van der Koogh. De beslissing is op 29 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20.303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.