In deze zaak gaat het om de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van een kind in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, geboren in 1958 en woonachtig in Nederland, heeft in 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij de Inspecteur de aftrek van € 923 voor levensonderhoud van haar zoon heeft geweigerd. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof Den Haag.
De belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij haar zoon, die in Suriname woont, in 2009 financieel heeft ondersteund. Dit omvatte een overboeking van € 2.000 via Money Express en andere bedragen die zij aan hem heeft gegeven. De Inspecteur heeft echter betwist dat de belanghebbende in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het levensonderhoud van haar zoon, en heeft de weigering van de aftrek gemotiveerd verdedigd.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat zij haar zoon in 2009 in belangrijke mate heeft ondersteund. De rechtbank had al vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt wat de totale kosten voor het levensonderhoud van haar zoon waren en waaraan de gelden specifiek zijn besteed. Hierdoor heeft het Hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
De beslissing is op 29 juli 2014 openbaar uitgesproken, en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling of teruggave van het griffierecht.