ECLI:NL:GHDHA:2014:2583

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
1 augustus 2014
Zaaknummer
BK-14-00358
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van eerdere belastingrechtelijke uitspraken met betrekking tot schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoeker, [X], een verzoek om herziening ingediend van de uitspraken van het Gerechtshof van 1 juni 2010, met nummers BK-09/00801 en BK-09/00830. Het verzoek om herziening is ingediend op 10 april 2014, waarbij de verzoeker een schadevergoeding van ƒ 2.800.000 eiste in verband met belastingaanslagen die hem in de jaren 1975 tot en met 1978 waren opgelegd. De Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën heeft het verzoek om herziening afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere uitspraken.

De procedure begon met een verzoek van verzoeker aan de Staatssecretaris in 2007 om schadevergoeding, dat niet-ontvankelijk werd verklaard. Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar de Staatssecretaris heeft geen uitspraak gedaan. Dit leidde tot een rechtsgang waarbij de rechtbank in 2009 het bezwaar gegrond verklaarde, maar het Hof in 2010 zich onbevoegd verklaarde. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft later de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.

Het Hof heeft in zijn beoordeling van het herzieningsverzoek vastgesteld dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die het Hof niet bekend waren ten tijde van de uitspraak in 2010. Het verzoek om herziening van de uitspraak met nummer BK-09/00830 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Algemene wet bestuursrecht geen mogelijkheid biedt tot herziening van een uitspraak die betrekking heeft op een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek om herziening van de uitspraak met nummer BK-09/00801 werd afgewezen.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, en de beslissing is op 23 juli 2014 openbaar uitgesproken. Zowel de verzoeker als de Staatssecretaris hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-14/00358

Uitspraak d.d. 23 juli 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], verzoeker,

en
de directeur van de Ministerie van Financiën, Directoraat Generaal Belastingen, Team Juridische Zaken, de Staatssecretaris,
inzake het verzoek om herziening van verzoeker van de uitspraken van het Hof van 1 juni 2010, BK-09/00801 en BK-09/00830.

Procedures voorafgaand aan het verzoek om herziening

1.1. Bij brief van 1 februari 2007 heeft verzoeker aan de Staatssecretaris een verzoek gedaan hem een schadevergoeding toe te kennen van ƒ 2.800.000 in verband met aan verzoeker opgelegde aanslagen en navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting over de jaren 1975 tot en met 1978 en een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode 1 juli 1977 tot en met 31 december 1979.
1.2. Bij het besluit van 2 april 2007 met kenmerk DGB 2007-00640 heeft de Staatssecretaris het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij de Staatssecretaris op 3 mei 2007. De Staatssecretaris heeft geen uitspraak gedaan op het bezwaar.
1.3. Verzoeker heeft wegens het uitblijven van een uitspraak op het bezwaar, beroep bij de rechtbank ingesteld, dat is ingekomen op 4 juni 2008. De rechtbank heeft bij uitspraak van 27 oktober 2009, nummer AWB 08/4197, het beroep gegrond verklaard, het besluit van de Staatssecretaris vernietigd, vastgesteld dat geen grond is voor schadevergoeding, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de Staat gelast het door verzoeker in beroep betaalde griffierecht van € 39 te vergoeden.
1.4. Het Hof heeft bij uitspraak van 1 juni 2010 zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het door verzoeker gedane verzoek om voorlopige voorziening, de uitspraak van de rechtbank te ’s-Gravenhage, sector bestuursrecht afdeling 4 van 27 oktober 2009, nummer AWB 08/4197 vernietigd en het geding teruggewezen naar de rechtbank te ’s-Gravenhage sector bestuursrecht (algemene bestuursrechter).
1.5. De rechtbank heeft de Staatssecretaris opgedragen uitspraak op bezwaar te doen. De Staatssecretaris heeft op 3 maart 2011 uitspraak op bezwaar gedaan waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 april 2012 (AWB 11/2533) het besluit van 3 maart 2011 vernietigd, het besluit van 2 april 2007 herroepen en verzoeker een schadevergoeding van € 2.000 toegekend.
1.6. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 augustus 2012 op het (hoger) beroep na vereenvoudigde behandeling de uitspraak van de rechtbank van 18 april 2012 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft de Afdeling afgewezen. Het verzet tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling is ongegrond verklaard. De Afdeling heeft op 5 december 2012 een verzoek om herziening van zijn uitspraak (op verzet) afgewezen. Ook is weer een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
1.7. Verzoeker heeft op 19 december 2012 een brief aan het Hof gericht die op 8 januari 2013 is beantwoord.

Loop van het geding verzoek om herziening

2.1. Verzoeker heeft op 10 april 2014 een verzoek om herziening ingediend van de uitspraken van het Hof van 1 juni 2010, nummers BK-09/00801 en BK-09/00830. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 juni 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar is de Staatssecretaris verschenen. Voorafgaand aan de zitting heeft verzoeker bij brief van 5 juni 2014 het Hof bericht niet ter zitting te verschijnen en heeft daarbij niet om uitstel van de mondelinge behandeling verzocht. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof uit van de volgende vaststaande feiten:
3.1. De inspecteur der directe belastingen, 1e afdeling te Rotterdam (hierna: de inspecteur), heeft op respectievelijk 31 december 1980 en 19 augustus 1981 aan verzoeker navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting met verhoging opgelegd over de jaren 1975 tot en met 1977. Op 30 november 1981 is aan verzoeker over het jaar 1978 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Op 27 juli 1982 is aan verzoeker over de periode 1 augustus 1977 tot en met 31 december 1979 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting met verhoging opgelegd.
3.2. De inspecteur heeft op 7 april 1982 de navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting 1977 ambtshalve verminderd. Het bezwaar tegen de aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1978 is door de inspecteur bij uitspraak van 18 augustus 1982 wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Op 26 augustus 1983 heeft het Hof uitspraak gedaan in beroep betreffende die aanslag.
3.3. Het Hof heeft bij uitspraak van 16 april 1999 met nummer BK-95/02355 het beroep van verzoeker tegen de navorderingsaanslagen en de naheffingsaanslag wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het verzet door verzoeker tegen deze uitspraak is bij uitspraak van 1 oktober 1999 met nummer BK-95/02355 ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 11 oktober 2000, nr. 35.685 het beroep in cassatie tegen de uitspraak op verzet ongegrond verklaard. Een verzoek tot herziening van het arrest heeft de Hoge Raad bij arrest van 24 mei 2002, nr. 37.675 afgewezen. Het verzet tegen dit arrest is op 20 december 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2007, nr. AWB 05/4331 IB PVV heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen de aanslagen niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 20 april 2007 is het verzet tegen laatstvermelde uitspraak ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad bij arrest van 16 mei 2008, nr. 44.022 ongegrond verklaard.
3.4. Een verzoek om voorlopige voorziening heeft de rechtbank op 4 juli 2008, nr. AWB 08/4196, als kennelijk ongegrond afgewezen.
3.5. Het Hof heeft in de uitspraak van 1 juni 2010 waarvan thans om herziening wordt verzocht als volgt geoordeeld:
“7.3. Verzoeker heeft op 1 februari 2007 bij de Staatssecretaris een verzoek ingediend om hem een schadevergoeding toe te kennen. Het Hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de inhoud van dit verzoek, onder meer de daarin vervatte verwijzingen naar de Awb, kan worden afgeleid dat verzoeker kennelijk heeft gekozen voor de bestuursrechtelijke weg en een aanvraag wilde doen voor het nemen van een zogenoemd zuiver schadebesluit. De Staatssecretaris heeft op 2 april 2007 op dit verzoek beslist. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt maar de Staatsecretaris heeft geen uitspraak gedaan op bezwaar.
7.4. Het besluit van de Staatssecretaris betreft naar het oordeel van het Hof echter niet een ingevolge de belastingwet genomen besluit als bedoeld in artikel 26 van de Awr, zodat de in artikel 26 van de Awr gegeven afwijking van artikel 8:1 van de Awb niet van toepassing is en de fiscale bestuursrechter van de rechtbank niet bevoegd was om over dit besluit in eerste instantie te oordelen. Daarmee is gegeven dat ook het Hof in hoger beroep geen oordeel toekomt over de inhoud van het besluit van de Staatssecretaris (vgl. HR 16 mei 2008, nr. 07/12856, LJN: BC6455). Aan het voorgaande kan niet afdoen dat volgens de in het bestuursrecht geldende jurisprudentie, vergelijk ABRS 24 februari 2000, E03.97.0815, LJN AA5241, de rechtmatigheid van een schadebesluit dient te worden beoordeeld aan de hand van de regels die gelden voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit. Deze jurisprudentie creëert geen rechtsingang en schept geen bevoegdheid tot het voeren van een rechtsgeding ten overstaan van de belastingrechter in een geschil omtrent een verzoek tot schadevergoeding als het onderhavige.”
3.6. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 1 augustus 2012 op het (hoger) beroep na vereenvoudigde behandeling geoordeeld:
“2.3.2. Het verzoek om schadevergoeding van [X] is gebaseerd op de onder 2.1 vermelde belastingaanslagen die aan hem zijn opgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de AWR staat tegen deze aanslagen geen beroep open bij de algemene bestuursrechter van de rechtbank. Hieruit volgt dat tegen het besluit van 2 april 2007 inzake het verzoek van [X] om schadevergoeding wegens de aan hem opgelegde aanslagen evenmin bezwaar kon worden gemaakt. De Staatssecretaris heeft het bezwaar tegen dat besluit dan ook terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu uit de uitspraak van het Hof van 1 juni 2010 , waarin is aangesloten bij de jurisprudentie van de Hoge Raad, volgt dat evenmin beroep openstaat bij de belastingrechter van de rechtbank, betekent dit dat [X] zich met zijn schadeclaim slechts tot de burgerlijke rechter kan wenden.”

Omschrijving verzoek om herziening, standpunten en conclusies van partijen

4.1. Verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraak van het Hof van 1 juni 2010.
Hij voert daartoe aan dat de uitspraak niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Verzoeker stelt dat de Belastingdienst en het ministerie van Financiën destijds bij het opleggen van de onder 3.1 vermelde aanslagen onrechtmatig hebben gehandeld en dat hij alsnog recht heeft op een schadevergoeding van ƒ 2.800.000.
4.2. De Staatssecretaris heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om herziening en heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van feiten die hebben plaatsgevonden vóór 1 juni 2010 die bij verzoeker niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, welke aanleiding zouden moeten vormen de uitspraak te herzien.
4.3. Voor een verdere uiteenzetting van de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Beoordeling van het verzoek

5.1. Als grond voor herziening van een uitspraak van het Hof als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen slechts dienen feiten of omstandigheden die hebben plaatsgevonden vóór die uitspraak, die tevens bij de indiener van het verzoekschrift tot herziening vóór die uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en die voorts, waren zij bij het Hof eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
5.2. Verzoeker heeft echter geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof niet bekend waren en toch al bestonden ten tijde van het doen van de uitspraak op 1 juni 2010 en die ertoe zouden hebben geleid dat de belastingkamer van het Hof bevoegd zou zijn geweest het geschil inhoudelijk te behandelen.
5.3. Voor zover verzoeker verzoekt om herziening van de uitspraak van 1 juni 2010 met nummer BK-09/00830 moet dat verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard omdat de Algemene wet bestuursrecht niet voorziet in de mogelijkheid tot herziening van een uitspraak die betrekking heeft op een verzoek om voorlopige voorziening.

Proceskosten en griffierecht

9.1. Het Hof acht geen termen aanwezig de Staatssecretaris te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten.
9.2. Evenmin is er aanleiding de Staatssecretaris te gelasten het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- verklaart het verzoek om herziening van de uitspraak van het Hof van 1 juni 2010 met nummer BK-09/00830 niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van het Hof van 1 juni 2010 met nummer BK-09/00801 af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, G.J. van Leijenhorst en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 23 juli 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de verzoeker als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.