In deze zaak heeft verzoeker, [X], een verzoek om herziening ingediend van de uitspraken van het Gerechtshof van 1 juni 2010, met nummers BK-09/00801 en BK-09/00830. Het verzoek om herziening is ingediend op 10 april 2014, waarbij de verzoeker een schadevergoeding van ƒ 2.800.000 eiste in verband met belastingaanslagen die hem in de jaren 1975 tot en met 1978 waren opgelegd. De Staatssecretaris van het Ministerie van Financiën heeft het verzoek om herziening afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van de eerdere uitspraken.
De procedure begon met een verzoek van verzoeker aan de Staatssecretaris in 2007 om schadevergoeding, dat niet-ontvankelijk werd verklaard. Verzoeker heeft vervolgens bezwaar gemaakt, maar de Staatssecretaris heeft geen uitspraak gedaan. Dit leidde tot een rechtsgang waarbij de rechtbank in 2009 het bezwaar gegrond verklaarde, maar het Hof in 2010 zich onbevoegd verklaarde. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft later de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep ongegrond verklaard.
Het Hof heeft in zijn beoordeling van het herzieningsverzoek vastgesteld dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen die het Hof niet bekend waren ten tijde van de uitspraak in 2010. Het verzoek om herziening van de uitspraak met nummer BK-09/00830 werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Algemene wet bestuursrecht geen mogelijkheid biedt tot herziening van een uitspraak die betrekking heeft op een verzoek om voorlopige voorziening. Het verzoek om herziening van de uitspraak met nummer BK-09/00801 werd afgewezen.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, en de beslissing is op 23 juli 2014 openbaar uitgesproken. Zowel de verzoeker als de Staatssecretaris hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.