In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor de jaren 2006 tot en met 2009. De belanghebbende, geboren in 1970, heeft in de jaren 2006 en 2007 negatieve resultaten uit overige werkzaamheden opgevoerd, die door de Inspecteur niet zijn geaccepteerd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende met betrekking tot de aanslagen 2006 en 2007 ongegrond verklaard, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zijn activiteiten een bron van inkomen vormden. Voor de jaren 2008 en 2009 is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de door belanghebbende opgevoerde kosten niet als kosten van de onderneming konden worden aangemerkt. De rechtbank heeft de aanslag 2008 verminderd, maar de aanslag 2009 bevestigd.
In hoger beroep heeft belanghebbende de uitspraken van de rechtbank bestreden, maar het Hof heeft geoordeeld dat de belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor de jaren 2006, 2008 en 2009, omdat hij niet tijdig het griffierecht heeft voldaan. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2007 bevestigd. De belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij fiscaal belang had bij het hoger beroep voor 2006, omdat het door hem voorgestelde belastbare inkomen hoger was dan het bij uitspraak op bezwaar gehandhaafde inkomen. Het Hof heeft de proceskosten niet toegewezen aan de Inspecteur, omdat er geen aanleiding voor was.