In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag werd behandeld, ging het om een geschil tussen [X] BV en de directeur van de Belastingdienst Roosendaal over de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De belanghebbende had op 13 maart 2012 BPM op aangifte voldaan voor een personenauto afkomstig uit een andere EU-lidstaat. De Inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende tegen de voldoening ongegrond, waarna de rechtbank Den Haag de uitspraak van de Inspecteur vernietigde en de BPM vaststelde op € 4.304. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de procedure werd duidelijk dat de belanghebbende in bezwaar en beroep een andere koerslijst wilde gebruiken voor de berekening van de BPM, wat door de Inspecteur werd afgewezen op basis van artikel 10, zevende lid, van de Wet BPM. Het Hof oordeelde dat de gekozen methodiek bij de eerste vaststelling van de BPM ook in bezwaar en beroep gevolgd moest worden. De rechtbank had de belanghebbende in het gelijk gesteld, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en bevestigde de beslissing van de Inspecteur. Het Hof concludeerde dat het niet mogelijk was om achteraf een andere methode voor de berekening van de BPM te kiezen, omdat de wet dit niet toestaat.
De uitspraak van het Hof benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om bij de aangifte zorgvuldig te zijn in hun keuze van berekeningsmethoden, aangezien deze keuze bindend is voor eventuele bezwaar- en beroepsprocedures. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op een proceskostenvergoeding, en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De beslissing van de Inspecteur werd bevestigd, wat betekent dat de belanghebbende geen aanspraak kon maken op teruggaaf van de BPM.