In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2002 tot en met 2006. De belanghebbende, een natuurlijke persoon, was in geschil met de directeur van de Belastingdienst over de vaststelling van de aanslagen. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd, waarbij hij het belastbaar inkomen uit werk en woning, aanmerkelijk belang en sparen en beleggen had gecorrigeerd. De rechtbank had eerder de uitspraken op bezwaar van de inspecteur vernietigd, maar de inspecteur ging in hoger beroep.
De kern van het geschil betrof of de inspecteur het vertrouwen had gewekt dat de waarde van het bedrijfscomplex aan de a-straat 1, dat op de terbeschikkingstellingbalans moest worden geactiveerd, correct was vastgesteld op € 2.268.901. Daarnaast was er een discussie over de waarde van de minnelijke taxatie en de toepassing van de terbeschikkingstellingsregeling. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet kon navorderen op basis van de eerder vastgestelde waarden, omdat de belanghebbende erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte correct was. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de correcties niet mocht aanbrengen en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.
Het Hof heeft de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en het griffierecht vastgesteld. De uitspraak is een belangrijke bevestiging van het vertrouwensbeginsel in belastingzaken, waarbij de belastingplichtige niet onterecht benadeeld mag worden door latere wijzigingen in de waardering van onroerende zaken.