Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 18 februari 2014
[appellant],
[geïntimeerde],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(1.1) [appellant] huurt met ingang van 1 juni 2008 van [geïntimeerde] de woning aan de[adres] (hierna: de woning) tegen een maandelijks te betalen bedrag aan huur van laatstelijk € 1050,--. [appellant] en [geïntimeerde] zijn familie van elkaar.
(1.2) Op 24 maart 2009 zijn partijen overeengekomen dat [appellant] een koopoptie op de woning had, inhoudend dat [appellant] het huis zou kopen als hij de financiering daarvan rond zou krijgen. [appellant] heeft van deze koopoptie geen gebruik gemaakt en is de woning blijven huren.
(1.3) Bij brief van 30 januari 2012 aan [geïntimeerde] heeft [appellant] aangekondigd de huurbetalingen voorlopig te staken. In deze brief heeft hij onder meer geschreven:
“(…) In ieder geval heb ik onder meer besloten om naar aanleiding van jouw brief de geldkraan richting de familie [geïntimeerde] dicht te gaan draaien totdat jullie aan jullie betalingsverplichting richting mij hebben voldaan met betrekking tot alle verbouwingen die ik aan de woning (…) heb gedaan. Al het werk dat ik de afgelopen 3,5 jaar aan jullie huis heb verricht wil ik nu eindelijk wel eens terugbetaald krijgen. (…).”(1.4) Met ingang van 1 februari 2012 heeft [appellant] € 1,-- per maand aan huur betaald en de rest gereserveerd op een aparte bankrekening.
(1.5) Vervolgens heeft [geïntimeerde] zich bij dagvaarding van 19 juli 2012 tot de kantonrechter gewend, waarbij [geïntimeerde] heeft gevorderd, zakelijk weergegeven,
(I) ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning;
(II) veroordeling van [appellant] tot betaling van € 7.343,-- aan achterstallige huur,
plus rente en € 833,-- aan buitengerechtelijke kosten;
(III) veroordeling van [appellant] tot betaling van de maandelijkse huurtermijnen van
€ 1.050,-- vanaf 1 augustus 2012, zolang [appellant] in gebreke blijft met
ontruiming;
(IV) veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
(1.6) [appellant] heeft in deze procedure verweer gevoerd. Hij heeft zich (in conventie) beroepen op verrekening met een tegenvordering wegens gestelde verbouwingen en aangevoerd dat hij direct het tekort aan huurpenningen zal aanzuiveren, mocht hij volgens de kantonrechter niet tot verrekening gerechtigd zijn. Daarom is er naar zijn zeggen geen grond voor ontbinding van de huurovereenkomst. [appellant] heeft voorwaardelijk, voor het geval het beroep op verrekening wordt verworpen, een reconventionele vordering ingesteld, waarbij hij, kort gezegd, heeft gevorderd:
a) een verklaring voor recht dat met betrekking tot de woning een huurovereen-
komst vigeert; en
b) veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 59.450,85, met rente, wegens
de gestelde door [appellant] uitgevoerde werkzaamheden.
in conventiehet beroep op verrekening verworpen, omdat de tegenvordering van [appellant] geenszins op eenvoudige wijze is vast te stellen. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming zal worden toegewezen, nu [appellant] sinds februari 2012 nagenoeg geen huurpenningen heeft betaald. Vervolgens heeft de kantonrechter in conventie de vordering van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, vrijwel geheel toegewezen. De kantonrechter heeft daarbij de ontruiming gelast binnen twee maanden na het vonnis.
De kantonrechter heeft
in reconventiede gevorderde verklaring voor recht toegewezen en omtrent de gestelde tegenvordering onder meer bewijs opgedragen aan [appellant]; verder heeft de kantonrechter elke beslissing aangehouden.
in conventie. [appellant] klaagt met zijn grieven 1, 2 en 3 over het passeren van het beroep op verrekening en de toepassing van artikel 6:136 BW, met grief 4 klaagt hij over het passeren van het beroep op opschorting, terwijl grief 5 een klacht bevat over het buiten toepassing laten van de uitzondering van artikel 6:265, eerste lid (slot) BW. Met grief 6 klaagt [appellant] over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beslissingen van de kantonrechter, terwijl grief 7 en 8 zogenaamde ‘veeggrieven’ zijn. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
heeft zijn verzoek tot het treffen van een voorziening hangende het hoger beroep niet langer gehandhaafd, gelet op het (in rechtsoverweging 1.9 genoemde) kort geding vonnis.
€ 20.000,--. Ook staat vast dat [appellant] ter voldoening aan het vonnis deze achterstand inmiddels (op 17 juli 2013) heeft ingelopen en dat hij sindsdien regelmatig de huur betaalt.
tijdigaan deze verplichting heeft voldaan en aangezien ‘te laat betalen’ ook een tekortkoming van [appellant] oplevert, welke tekortkoming door betaling niet kan worden opgeheven.
(i) [appellant] heeft onmiddellijk na het bestreden vonnis de huurpenningen, die op een aparte rekening waren gereserveerd, betaald.
(ii) De kantonrechter is tot een onjuiste belangenafweging gekomen.
(iii) De kantonrechter heeft geen rekening gehouden met de tegenvordering van [appellant].
(iv) In reconventie heeft de kantonrechter weliswaar nog geen eindvonnis gewezen, maar uit de tussenbeslissing volgt dat de vordering van [appellant] in ieder geval gedeeltelijk zal worden toegewezen. Onbegrijpelijk is dus dat de kantonrechter het verzuim van [geïntimeerde] niet bij de beoordeling heeft betrokken.
(v) Het belang van [appellant] bij voortzetting van de huurovereenkomst is aanzienlijk groter dan het belang van [geïntimeerde] bij ontruiming.
(vi) [appellant] heeft oprecht gemeend dat hij tot verrekening gerechtigd was.
De slotsom is dat het hof het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen, zal bekrachtigen. De grieven falen en hoeven verder niet afzonderlijk te worden besproken. Bij deze beslissing past de veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
BeslissingHet hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis, voor zover in conventie gewezen;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot zover aan de zijde
van [geïntimeerde] bepaald op € 299,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris
van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.J. van der Ven en
T.G. Lautenbach en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.