7.Conclusies
Voorafgaande aan het onderzoek waren de volgende hypothesen geformuleerd voor het betwiste handschrift:
Hypothese 1: De betwiste handtekening is een authentieke handtekening van [V]
Hypothese 2: De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [V]
De bevindingen van het onderzoek acht ikveel waarschijnlijkerwanneer hypothese 2 juist is (de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [V]) dan wanneer hypothese 1 juist is.
Omdat de bevindingen meer steun opleveren voor hypothese 2 dan voor hypothese 1, zijn de volgende subhypothesen beschouwd:
Hypothese 2a: De betwiste handtekening is een door [V] vervaardigde vervalsing van de eigen handtekening
Hypothese 2b: De betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [V] gezet door een willekeurige andere persoon
De bevindingen van het onderzoek acht ikveel waarschijnlijkerwanneer hypothese 2b juist is (de betwiste handtekening is een vervalsing van de handtekening van [V], gezet door een willekeurige andere persoon) dan wanneer hypothese 2a juist is."
4. [geïntimeerden] kan zich met deze conclusies verenigingen.
5. [appellant] meent niet alleen dat het deskundigenrapport onbruikbaar is, omdat het ontoereikend is gemotiveerd en op basis van zowel materieel als formeel onzorgvuldig onderzoek tot stand is gekomen, maar hij betoogt ook (opnieuw) dat er geen aanleiding bestond tot een deskundigenonderzoek, omdat het bewijs van de echtheid van de handtekening van [V] onder de overeenkomst van 22 april 2004 ten tijde van het tussenarrest van 19 juni 2012 al was geleverd. De partijdeskundigen waren het immers daarover eens. [appellant] verzoekt het hof daarom in zoverre terug te komen op dat tussenarrest.
Noodzaak deskundigenonderzoek
6. Zoals het hof reeds heeft overwogen in zijn tussenarrest van 19 juni 2012, bestond er – voor zover [geïntimeerden] de echtheid (nog steeds) wenst te betwisten – naar zijn oordeel aanleiding tot het gelasten van een deskundigenonderzoek, omdat de partijdeskundigen het onderling niet eens waren èn deze beiden een
afschriftvan de overeenkomst van 22 april 2004 hadden onderzocht en niet
het origineel. Anders dan [appellant] meent, is dus niet enkel het feit dat de partijdeskundigen het onderling oneens waren, aanleiding geweest voor het hof om een deskundige in te schakelen, maar ook de omstandigheid dat de partijdeskundigen niet de
origineleovereenkomst hadden onderzocht. Het nadere rapport van Dekeyser van 19 april 2012, waarin hij
"Dank zij het nieuwe referentiemateriaal dat ter beschikking is"tot de conclusie komt dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 door dezelfde persoon is geschreven als de
"referentiegeschriften die toegeschreven worden aan wijlen Dhr. [V] […]", is opnieuw niet gebaseerd op onderzoek van de originele overeenkomst en doet daarom aan de vaststelling van het hof dat de partijdeskundigen niet de originele overeenkomst hebben onderzocht niet af. Dat met het nadere rapport van Dekeyser van 19 april 2012 de beide partijdeskundigen het eens zijn geworden, maakt een en ander niet anders. Dit geldt te meer, nu door [geïntimeerden] is bestreden dat het nieuwe referentiemateriaal dat door [appellant] aan Dekeyser ter beschikking is gesteld, van de hand van [geïntimeerden] is.
7. Ook de omstandigheid dat ten tijde van het tussenarrest van 19 juni 2012 niet geheel duidelijk was of [geïntimeerden] de echtheid van de handtekening (nog steeds) wenste te betwisten, maakt niet dat er geen reden was tot het instellen van deskundigenonderzoek. De discussie in deze procedure had zich immers aanvankelijk toegespitst op de vraag of – veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de overeenkomst van 22 april 2004 was gesloten – sprake was van misbruik van omstandigheden. Omdat het hof in zijn tussenarrest van 19 juni 2012 (anders dan de rechtbank) heeft geoordeeld dat hiervan niet is gebleken, werd eerst toen de vraag relevant of de echtheid van de handtekening door [geïntimeerden] (nog steeds) werd bestreden, temeer omdat [V] zelf inmiddels was overleden en als gevolg daarvan de erven in de plaats zijn getreden van de bewindvoerder van [V].
8. Het standpunt van [appellant] dat het bestaan van de overeenkomst van 22 april 2004 reeds voldoende was bewezen door (handelingen van) [V], werd en wordt door het hof niet gedeeld.
9. Dit een en ander betekent dat het hof blijft bij hetgeen het reeds in zijn tussenarrest van 5 maart 2013 heeft overwogen naar aanleiding van de door [appellant] reeds toen geuite bezwaren tegen de door het hof noodzakelijk geoordeelde deskundigenonderzoek.
Deskundigenrapport toereikend?
10. [appellant] meent dat Verhulst ten onrechte het door hem aangeleverde referentiemateriaal niet in ogenschouw heeft genomen, omdat het uitgangspunt van het hof in de tussenarresten van 5 maart en 23 april 2013, dat [geïntimeerden] zorg zal dragen voor het door de deskundige benodigde referentiemateriaal, geen verbod impliceert aan hem om zijnerzijds referentiemateriaal aan de deskundige voor te leggen.
11. Het hof overweegt dat wat van deze uitleg van [appellant] ook zij, de deskundige uiteraard alleen referentiemateriaal in zijn onderzoek mag betrekken waarvan onbestreden is dat het de handtekening van [V] betreft. Dit was ten aanzien van het door [appellant] aangeleverde referentiemateriaal niet het geval. De deskundige heeft dat materiaal daarom terecht buiten zijn onderzoek gehouden. Een en ander was overigens overeenkomstig de instructie van het hof.
12. Het onderzoek van Dekeyser en Wijffels is daarentegen wel gebaseerd op bestreden referentiemateriaal, ook om die reden kan aan de conclusie van dat onderzoek geen (doorslaggevend) belang worden gehecht. Het valt immers niet uit te sluiten dat de overeenstemming die de beide partijdeskundigen meenden te onderkennen tussen de handtekening op de overeenkomst van 22 april 2004 en die op het door hen beoordeelde referentiemateriaal is terug te voeren tot de omstandigheid dat deze handtekeningen weliswaar door dezelfde persoon zijn gezet, doch dat deze persoon niet [V] was. Deze mogelijkheid dringt zich op, omdat Dekeyser pas tot de conclusie kwam dat de handtekeningen door dezelfde persoon waren gezet, nadat hij het bestreden referentiemateriaal in zijn onderzoek heeft betrokken.
13. Anders dan [appellant] ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de kwaliteit en objectiviteit van zowel Verhulst als van het instituut waaraan hij verbonden is en acht het hof het definitieve rapport toereikend gemotiveerd. De deskundige heeft in zijn rapport immers aangegeven welke onderzoeksmethode is gevolgd en deze methode is toegelicht in de bij het rapport gevoegde bijlage "vergelijkend handschriftonderzoek". De deskundige beschikte naar zijn oordeel over (meer dan) voldoende referentiemateriaal, reden waarom hij – zo blijkt uit paragraaf 2.2 van het rapport – de handtekeningen in kopie niet in zijn onderzoek heeft betrokken. De stelling van [appellant] dat uit pag. 8 van het rapport blijkt dat de deskundige slechts een selectie uit de hem ter beschikking gestelde referentiehandtekeningen heeft benut, berust – mede gelet op vorenstaande – op onjuiste lezing van dat rapport. Het feit dat de deskundige in figuur 5 een selectie van de referentiehandtekeningen heeft opgenomen ter illustratie, doet daaraan niet af.
14. De enkele omstandigheid dat de deskundige niet heeft voldaan aan de door [appellant] bij brief van 22 mei 2013 en 21 januari 2014 gedane verzoeken (onder meer: het verzoek bij het onderzoek ook het door [appellant] aangeleverde referentiemateriaal te betrekken, het verzoek de diverse rapporten van de partijdeskundigen in het onderzoek te betrekken, alsmede het verzoek aan te geven of er nog meer niet benutte onderzoeksmogelijkheden en/of onderzoeksapparatuur bestaan, die benut zouden kunnen worden), maakt niet dat strijd is met het bepaalde in artikel 198 Rv. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat deze verzoeken in strijd zijn met/verder gaan dan de door het hof gegeven instructies.
15. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het deskundigenoordeel moet worden gevolgd, hetgeen met zich brengt dat niet alleen geconcludeerd moet worden dat niet is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [V] was, maar zelfs dat het veel waarschijnlijker (dit is de een na hoogste categorie van zekerheid) is dat deze is gezet door een andere persoon. Zelfs indien juist is dat [V] op enig moment mogelijk aan zijn chauffeur dan wel aan […] (de broer van [appellant]) heeft gezegd dat hij de overeenkomst van 22 april 2004 heeft ondertekend, leidt dit niet tot een ander oordeel, te meer niet nu vaststaat dat [V] deze ondertekening tegenover anderen juist heeft ontkend en [V] bovendien is overgegaan tot het doen van aangifte met betrekking tot valsheid in geschrifte (zie rechtsoverwegingen 2.6 en 2.7 van het tussenarrest van 19 juni 2012). Bewijslevering op dit punt is dan ook overbodig.
16. Dit een en ander betekent dat in het bestreden vonnis in conventie terecht de vorderingen van [appellant] (in wezen alle strekkende tot nakoming van die overeenkomst) zijn afgewezen en dat ook het vonnis in reconventie dient te worden bekrachtigd, met uitzondering van de vernietiging van de (voor)overeenkomst. Bij deze uitkomst past dat [appellant] als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, waaronder de kosten van het incident tot stellen van zekerheid (arrest van 3 maart 2009) en de incidenten tot opheffing daarvan (arresten van 9 februari 2010 en 5 maart 2013). Dit betekent voorts dat [appellant] ook de kosten van de deskundige zal hebben te dragen.
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Middelburg, sector civiel, van 25 juni 2008, voorzover daarbij de overeenkomst van 22 april 2004 is vernietigd;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- wijst af de vordering tot vernietiging wegens misbruik van omstandigheden van de gesteld door [V] getekende overeenkomst van 22 april 2004;
- bekrachtigt het vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerden] tot op heden begroot op € 5.981,-- aan griffierecht en € 29.770,--aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A. Dupain en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juli 2014 in aanwezigheid van de griffier.