In deze zaak, die werd behandeld door het Gerechtshof Den Haag, stond de vraag centraal of belanghebbende, een B.V. die actief was in de auto-, garage- en autoschadeherstelbranche, zich kon beroepen op het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel in het kader van naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De naheffingsaanslagen, die betrekking hadden op het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, waren opgelegd wegens ernstige vermoedens van omzetbelastingfraude. De rechtbank had eerder een deel van de naheffingsaanslagen vernietigd, maar zowel belanghebbende als de Inspecteur gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.
Tijdens de mondelinge behandeling in het Hof werd duidelijk dat partijen een vaststellingsovereenkomst hadden bereikt, maar dat het Hof alleen de vraag diende te beantwoorden of belanghebbende het verdedigingsbeginsel mocht inroepen. Het Hof oordeelde dat, gezien de ernst van de fraude en de actieve rol van belanghebbende in de carrouselfraude, er geen ruimte was voor een beroep op het verdedigingsbeginsel. Het Hof concludeerde dat belanghebbende volledig op de hoogte was van de transacties en dat de schending van het verdedigingsbeginsel niet van invloed was op de naheffingsaanslagen.
De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over de proceskosten en het griffierecht. De naheffingsaanslag met kenmerk [nummer 2] werd verminderd tot € 100.000, inclusief heffingsrente, en de Inspecteur werd gelast het griffierecht van € 454 aan belanghebbende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van het Unierechtelijk verdedigingsbeginsel in gevallen van ernstige belastingfraude en de verantwoordelijkheden van belastingplichtigen in dergelijke situaties.