In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de aftrekbaarheid van hypotheekrente voor een geërfde woning aan de orde is. Belanghebbende, die in 2010 een woning erfde, stelde dat deze woning als eigen woning moest worden aangemerkt volgens artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De inspecteur van de Belastingdienst had echter de hypotheekrente voor deze woning niet in aftrek toegelaten, omdat belanghebbende in dat jaar in een andere woning woonde.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de woning in [Q] niet als eigen woning kon worden aangemerkt, omdat deze niet aan belanghebbende ter beschikking stond als hoofdverblijf. In hoger beroep herhaalde belanghebbende zijn standpunt, ondersteund door verklaringen van derden, maar het Hof oordeelde dat de enkele verkrijging van de woning onder algemene titel niet voldoende was om deze als eigen woning te kwalificeren. De woning in [Q] was in 2010 niet als eigen woning ter beschikking gesteld aan belanghebbende, en de hypotheekrente kon daarom niet worden afgetrokken.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de wetgever geen discriminatie had gepleegd door de regels omtrent de eigen woning zo te formuleren. De wetgeving biedt geen ruimte voor aftrek van hypotheekrente voor woningen die niet als eigen woning worden aangemerkt, ook niet in situaties waarin erfbelasting is betaald. De beslissing van het Hof werd op 1 juli 2014 openbaar uitgesproken, en belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.