3.hij op of omstreeks 07 oktober 2013 te Delft opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 2]), met een hand bij de keel heeft gepakt en/of in de keel heeft geknepen en/of in/tegen het gezicht heeft geslagen (terwijl verdachte een grote ring droeg), waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en meest subsidiair, en onder 2 primair en 2 subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Feiten 1 en 2 voorbedachten rade
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is niet komen vast te staan dat er ten aanzien van de ten laste gelegde feiten sprake was van voorbedachten rade, nu niet is gebleken van het voor voorbedachten rade noodzakelijke kalm beraad en rustig overleg.
Het hof overweegt daartoe het volgende.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij samen met zijn broer met de auto naar het Minervaplein is gereden en dat zij daar beiden zijn uitgestapt; hij heeft niet gezien dat zijn broer een stok bij zich had en daarmee heeft geslagen. Ook heeft hij niet gehoord dat er op het Minervaplein werd geschreeuwd.
De aangever [slachtoffer 1] heeft kort samengevat gesteld dat een man uit de auto stapte, op harde toon riep wie [naam slachtoffer 1] was en direct op hem afliep en hem met een honkbalknuppel op het hoofd sloeg, toen hij hem had geantwoord dat hij [naam slachtoffer 1] was. Daarna was hij door deze man nog een aantal keer met de honkbalknuppel tegen het lichaam geslagen terwijl de man meerdere keren schreeuwde ‘je gaat dood’. Hij heeft gezien dat verdachte op dat moment ook ter plaatse was.
Uit deze verklaring van [slachtoffer 1], in samenhang bezien met het incident tussen de verdachte en {slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], dat een dag eerder speelde, blijkt volgens de advocaat-generaal dat sprake is geweest van voorbedachten rade.
Het hof kan zich met dat standpunt niet verenigen omdat de gang van zaken zoals door de aangever [slachtoffer 1] is geschetst, genuanceerd wordt door de verklaringen van getuigen. Getuige [getuige 1] (blz. 67) heeft verklaard dat hij een groep jongens hoorde schreeuwen en vervolgens zag dat er met een houten voorwerp op een jongen werd ingeslagen. Getuige [getuige 2] (blz. 65) heeft verklaard over een woordenwisseling en het slaan van een jongen met een houten stok. Geen van deze getuigen heeft bevestigd dat de broer van de verdachte heeft geschreeuwd dat er iemand dood moest. Deze verklaringen staan naar het oordeel van het hof in de weg aan een interpretatie van de feiten die erop neer komt dat de verdachte en zijn broer het vooropgezette plan hadden om een rekening te vereffenen met [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], daarom naar hen op zoek waren en ook het voornemen hadden om hen met een stuk hout te slaan. Zowel verdachte als zijn broer hebben bovendien steeds verklaard het probleem van de vorige dag met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te hebben willen uitpraten, iets wat niet geheel is uit te sluiten. Daarnaast is in het dossier verder geen bewijs voorhanden dat sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg.
Het hof overweegt voorts dat het zich in het dossier bevindende whats-app bericht waarin de verdachte aan [slachtoffer 2] enkele dagen voor 8 oktober 2013 heeft bericht: “Mij ring afdruk blijft op je voorhoofd voor altijd”, terwijl de verdachte [slachtoffer 2] op 7 oktober 2013 met die ring op zijn hoofd heeft geslagen zodanig dat deze daaraan een litteken heeft overgehouden, onvoldoende redengevend is om daaraan het bewijs te ontlenen dat hij op 8 oktober 2013 met voorbedachten rade heeft gehandeld. Het komt het hof voor dat de verdachte impulsief handelde naar de omstandigheden van dat moment.
Anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat ten aanzien van het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte op basis van de beschikbare informatie niet kan worden gesproken van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, nu niet in voldoende mate is gebleken van de vereiste bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte. Het hof beschouwt de handelingen van de verdachte als losstaand van de handelingen van de medeverdachte.
Nu niet zonder gerede twijfel kan worden vastgesteld dat de verdachte enige wetenschap had omtrent de bedoelingen van zijn broer zoals hiervoor is overwogen noch uit enig ander bewijsmiddel blijkt dat de verdachte op enige wijze zoals ten laste is gelegd gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft ten behoeve van de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 1], dient hij ook voor de medeplichtigheid daaraan te worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 meer subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: