ECLI:NL:GHDHA:2014:2203

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
BK-13/00006 en BK-13/00007
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en immateriële schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 heeft beoordeeld. De Inspecteur had aan belanghebbende een aanslag opgelegd, die na bezwaar was verminderd. Belanghebbende stelde dat de aanslag niet tijdig was vastgesteld en dat de Inspecteur de hoorplicht had geschonden. De rechtbank had de aanslag echter als tijdig en juist vastgesteld beoordeeld. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag niet correct was en dat zij recht had op een hogere schadevergoeding voor immateriële schade. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaak op 28 mei 2014 behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de immateriële schadevergoeding, die werd verlaagd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur voldoende gelegenheid had gegeven voor een hoorgesprek en dat de schending van de hoorplicht niet was aangetoond. De rechtbank had de proceskostenvergoeding correct vastgesteld en het Hof volgde deze redenering. De zaak benadrukt de noodzaak van tijdige en correcte belastingaanslagen en de rechten van belastingplichtigen in bezwaar- en beroepsprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-13/00006 en BK-13/00007

Uitspraak d.d. 28 mei 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 15 november 2012, nr. AWB 12/4226 en AWB 12/4228, betreffende de hierna vermelde aanslagen.

Aanslagen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB) en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: ZVW) opgelegd. De aanslag IB is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.438 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.164. De aanslag ZVW is berekend naar een bijdrage-inkomen van € 10.087.
1.2. Bij uitspraken op bezwaar van 5 mei 2012 heeft de Inspecteur de aanslag ZVW verminderd tot nihil en de aanslag IB verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.976 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.164.
1.3. Belanghebbende is in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zitting heeft tevens de mondelinge behandeling plaatsgevonden van de beroepen van belanghebbende betreffende de aan haar opgelegde aanslagen IB en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2004, 2007 en 2008, procedurenummers AWB 12/4223, AWB 12/4229, AWB 12/4230 en AWB 12/4236. Al hetgeen in die zaken is aangevoerd en overgelegd wordt tevens geacht te zijn aangevoerd en overgelegd in deze zaak.
1.4. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een vergoeding van immateriële schade van € 500 en haar opgedragen het betaalde griffierecht van € 84 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 115 voor de behandeling van BK-13/00006 en BK-13/00007. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. In dat geschrift heeft de Inspecteur tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.2. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en daarbij tevens geantwoord op het incidenteel hoger beroep. De Inspecteur heeft schriftelijk meegedeeld geen conclusie van dupliek in te dienen.
2.3. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 oktober 2013, gehouden te ’s-Gravenhage. Daar zijn beide partijen verschenen.
2.4. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers BK -13/00002 tot en met BK-13/00007 gezamenlijk behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in een van deze zaken geldt eveneens als te zijn aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Eiseres is het gehele jaar 2006 gehuwd met [Y]. Eiseres en haar echtgenoot woonden het gehele jaar 2006 op het adres [a-straat 1] te [Z]. De woning op dat adres hebben zij op 22 januari 1998 gekocht voor € 258.665. De WOZ-waarde van de woning voor het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 is vastgesteld op € 452.506.
2.
Op 22 januari 1998 hebben eiseres en haar echtgenoot € 306.302 geleend van de [bank]. De leningovereenkomst is gegoten in de vorm van een beleggerhypotheek. Als onderdeel van de door eiseres en haar echtgenoot te stellen zekerheid is € 56.723 van het geleende bedrag gestort in een [bank] Beleggingsfonds (hierna: het Beleggingsfonds).
3.
Voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen heeft eiseres voor het jaar 2006 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 53.822, dat als volgt kan worden gespecificeerd:
Loon e.d.:
Stichting [A]
40.686
[B]
-
38.152
Negatief loon [C]
-
-3.775
75.063
Inkomsten uit overige werkzaamheden
11.02
Af: kosten
-
11.083
-
-63
Huurwaarde woning
2.664
Af: hypotheekrente
-
23.842
-
-21.178
Inkomen box 1
53.822
4.
Bij het bedrag dat eiseres heeft aangegeven als “negatief loon [C]” gaat het om advieskosten die eiseres heeft gemaakt in verband met een conflict met de Stichting [A]. De aangegeven inkomsten uit overige werkzaamheden bestaan voor € 10.093 uit vergoedingen die eiseres heeft ontvangen als lid van de Provinciale Staten van Zuid-Holland (hierna: PS). De kosten die eiseres daarop in aftrek heeft gebracht bestaan onder meer voor € 2.438 uit kosten van de werkkamer in de woning en voor € 250 uit uitgaven voor koffie een dergelijke.
5.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de advieskosten van € 3.775 niet in aftrek toegelaten, de arbeidskosten voor € 10.104 niet in aftrek toegelaten, het eigenwoningforfait vastgesteld op € 2.715 en van de eigenwoningrente een bedrag van € 4.640 niet in aftrek toegelaten. Voorts heeft verweerder de vergoeding, ontvangen van de Provincie Zuid-Holland, verhoogd met € 46. Verweerder heeft de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 72.438.
6.
De aanslag is gedagtekend 29 oktober 2009. Eiseres heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 2 december 2009 bij verweerder ontvangen. Per brief van 9 december 2009 heeft verweerder aan de gemachtigde van eiseres gevraagd of hij kon instemmen met aanhouding van het bezwaar totdat uitspraak zou zijn gedaan in nog lopende procedures over voorafgaande jaren. Omdat een reactie uitbleef, heeft verweerder de gemachtigde op 6 januari 2010 een herinneringsbrief gestuurd.
7.
Met dagtekening 28 januari 2010 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Op 2 december 2009 heb ik uw bezwaarschriften ontvangen. (…) Om deze bezwaarschriften te kunnen behandelen heb ik u in mijn brieven van 9 december 2009 en 6 januari 2010 verzocht aanvullenden informatie te verstrekken en in te stemmen met het uitstellen van de behandeling van deze bezwaarschriften in afwachting van lopende beroepsprocedures.

Eisen bezwaarschrift

Herhaald informatieverzoek
Ik heb de gevraagde informatie nog niet van u ontvangen. Ik stel u nog eenmaal in de gelegenheid de gevraagde informatie te verstrekken. Ik verzoek u om binnen twee weken na dagtekening van deze brief alsnog aan mijn verzoek te voldoen.
Hoorrecht
U hebt verzocht te worden gehoord. Ik ben slechts bereid u te horen nadat u de toegezegde nadere aanvullende motivering van uw bezwaarschriften heeft toegezonden en u uw bezwaren tegen de aangebrachte correcties nader heeft toegelicht.

Uitstel

Verlenging beslissingstermijn
Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan de Belastingdienst de beslissing op een bezwaarschrift eenzijdig voor ten hoogste zes weken verdagen. Ik maak gebruik van deze wettelijke bevoegdheid. De u eerder genoemde beslissingstermijn van zes weken verleng ik daarom met zes weken.
Indien u alsnog instemt met mijn verzoek de behandeling van uw bezwaarschriften uit te stellen in afwachting van de lopende beroepsprocedures, verzoek ik u dit schriftelijk te bevestigen.”
8.
Eiseres heeft op de onder 7 geciteerde brief gereageerd met een aanvulling op haar bezwaarschrift waarin zij onder meer toezegt nog nadere informatie te zullen verstrekken. Dit geschrift is gedagtekend 23 februari 2010 en is op 1 maart 2010 bij verweerder ontvangen. Per brief van 2 maart 2010 heeft verweerder de ontvangst van dit geschrift bevestigd en opnieuw aan eiseres gevraagd of zij akkoord gaat met verlenging van de beslistermijn tot drie weken nadat de door eiseres toegezegde nadere informatie zal zijn ontvangen. Per brief van 12 maart 2010, bij verweerder ontvangen op 16 maart 2010, verstrekt eiseres nog enige informatie en geeft zij te kennen dat zij door verweerder wil worden gehoord.
9.
Per brief van 8 november 2011 heeft verweerder eiseres en haar gemachtigde meegedeeld dat de uitspraken van het Gerechtshof ’s-Gravenhage (hierna: het Hof) van 12 oktober 2011 in de procedures over voorgaande jaren voor hem aanleiding waren over te gaan tot behandeling van het bezwaar. In de brief gaf verweerder ook aan op welke wijze hij voornemens was het bezwaar af te doen. Per brief van 18 november 2011, bij verweerder ontvangen op 23 november 2011, deelde eiseres aan verweerder mee dat tegen de uitspraken van het Hof beroep in cassatie was ingesteld. Per brief van 25 november 2011 deelde verweerder eiseres mee dat de beroepen in cassatie geen aanleiding waren om de behandeling van de bezwaren nog langer aan te houden en vroeg hij eiseres inhoudelijk te reageren op zijn brief van 8 november 2011.
10.
Met dagtekening 17 januari 2012 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Ik heb van u geen reactie ontvangen op mijn [brief van 25 november 2011]. Ik ga er dan ook vanuit dat er tussen u en mij niet langer verschil van mening bestaat over de door mij voorgestelde afwikkeling van de bezwaarschriften.
Het door u niet reageren op mijn brief van 25 november 2011 heeft geleid tot een verdere vertraging in de afwikkeling van de bezwaarschriften. Deze vertraging is geheel aan u te wijten.
U heeft tot op heden ook niet gereageerd op mijn verzoek om concrete data voor te stellen voor een eventueel gewenst hoorgesprek met als uiterste datum 13 januari 2012. Een uitnodiging van mijn kant voor een hoorgesprek met een door mij vastgestelde datum en tijd zie ik derhalve als laatste middel. Ik nodig u en uw cliënte hierbij dan ook uit voor een hoorgesprek op 7 februari 2012 om 10.00 uur. U kunt zich melden bij de receptie van mijn kantoor. Behoudens bijzondere omstandigheden, zoals ziekte, is verplaatsing naar een latere datum niet mogelijk.
Indien enige reactie op deze brief opnieuw achterwege blijft, zullen de bezwaarschriften conform het voorstel in mijn brief van 8 november 2011 afgedaan worden.”
11.
Met dagtekening 20 januari 2012 heeft verweerder eiseres een brief gestuurd die, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
“Gistermiddag (…) belde (u) naar aanleiding van mijn brief van 17 januari 2012 inzake de voorgestelde afwikkeling van de bezwaarschriften tegen [de aanslag]. (…).
In het gesprek heeft u aangegeven dat u niet akkoord gaat met het gestelde in mijn brief van 17 januari 2012, dat u wel gehoord wenst te worden, dat u momenteel ziek (gebroken ribben/geheugenverlies) bent als gevolg van een ongeval en dat u momenteel weinig tijd heeft in verband met drukke werkzaamheden. Uw ziekte en daarnaast uw werkzaamheden maken het voor u niet mogelijk op mijn kantoor te verschijnen op 7 februari a.s. voor een hoorgesprek.
Uw ziekte rechtvaardigt een verplaatsing van een hoorgesprek naar een latere datum. Ik nodig u hierbij dan ook uit voor een hoorgesprek op 5 april 2012 om 10.00 uur op mijn kantoor. Graag ontvang ik vóór 3 februari a.s. van u een schriftelijke akkoordverklaring. Voor de volledigheid deel ik u mee dat verder uitstel van een hoorgesprek niet mogelijk is.”
12.
Op 5 mei 2012 heeft verweerder uitspraak op de bezwaren gedaan, waarbij de aanslag ZVW is verminderd tot nihil. In de vooraf aan eiseres toegezonden motivering van de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag IB vermeldt verweerder onder meer dat eiseres zonder bericht niet is verschenen op het hoorgesprek van 5 april 2012. In de uitspraak heeft verweerder zijn standpunten inzake de advieskosten, het eigenwoningforfait, de eigenwoningrente, de kosten van de werkkamer en de koffiekosten gehandhaafd, maar de overige kosten die eiseres op haar inkomsten uit overige werkzaamheden in aftrek heeft gebracht in aftrek toegelaten. Verweerder heeft de aanslag verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.976 (€ 53.822 + € 3.775 + € 2.715 -/- € 2.664 + € 2.438 + € 250 + € 4.640). Verder heeft hij eiseres een kostenvergoeding toegekend van € 218.”

Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt – zakelijk weergegeven - verdeeld het antwoorde op de vraag of
- de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld;
- de Inspecteur de hoorplicht in de bezwaarfase heft geschonden;
- de vergoeding van proceskosten tot het juiste bedrag is toegekend zowel voor de bezwaarfase als het beroep;
- een hoger bedrag aan schadevergoeding met betrekking tot geleden immateriële schade moet worden toegekend.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en alle overige voormelde vragen bevestigend en de Inspecteur in tegenovergestelde zin.
4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar hetgeen partijen in de van hen afkomstige gedingstukken hebben aangevoerd, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt en op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, tot toekenning van een hoger bedrag aan proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding dan de rechtbank heeft gedaan.
5.2. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank in die zin dat de vergoeding voor de immateriële schadevergoeding op nihil dient te worden gesteld met bevestiging van de overige oordelen van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft in haar uitspraak – voor zover in hoger beroep nog van belang - het volgende overwogen:

Geschilpunt a
16.
Eiseres heeft betoogd dat de aanslag weliswaar binnen de wettelijke termijn van drie jaar is opgelegd, maar dat het verzamelinkomen pas is vastgesteld bij de uitspraak op bezwaar en dus niet binnen die termijn, terwijl de Minister van Financiën voor termijnoverschrijding ook geen toestemming had gegeven.
17.
Uit de daartoe strekkende bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen volgt, zoals eiseres met juistheid stelt, dat een aanslag IB moet worden opgelegd binnen drie jaar na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft. Die bepalingen bieden geen steun aan de opvatting van eiseres dat ook de nadere vaststelling van het verzamelinkomen, na bezwaar door belastingplichtige, binnen die termijn van drie jaar moet hebben plaatsgevonden. Deze beroepsgrond faalt daarom.
Geschilpunt b
18.
Aan haar in 16 weergegeven betoog verbindt eiseres de gevolgtrekking dat een inhoudelijke beoordeling van de aangifte niet meer aan de orde kan komen. De rechtbank is van oordeel dat, nu de beroepsgrond van eiseres aangaande geschilpunt a faalt, dit betoog ook faalt. De rechtbank zal daarom ook de geschilpunten betreffende de niet in aftrek toegelaten uitgaven beoordelen.
19.
Aangaande de niet als eigenwoningrente in aftrek toegelaten rente heeft eiseres aangevoerd dat die wel als zodanig aftrekbaar is omdat de desbetreffende hypothecaire geldlening in 1998 is opgenomen en dus het voor dat jaar geldende regime van toepassing is. De rechtbank overweegt dat dit ook aan de orde is geweest in de procedures over de aanslagen voor de jaren 2001 tot en met 2003. Bij uitspraak van 12 oktober 2011, nr. BK‑10/00447, op het hoger beroep in de zaak betreffende het jaar 2003, heeft het Gerechtshof ’s‑Gravenhage overwogen dat het antwoord op de vraag of rente kan worden aangemerkt als eigenwoningrente niet alleen afhankelijk is van het oogmerk waarmee de lening is aangegaan, maar ook van de besteding van de geleende som. Het Hof overwoog verder dat het deel van de hypothecaire geldlening dat is gestort in het Beleggingsfonds niet is aangewend om de koopsom van de woning te voldoen en daarom niet kan worden aangemerkt als aangegaan ter verwerving van een eigen woning. Het Hof besliste dat de over dat deel van de lening verschuldigde rente daarom niet als eigenwoningrente aftrekbaar was. Feiten en omstandigheden die aanleiding geven om in deze zaak anders te oordelen zijn, naar het oordeel van de rechtbank, gesteld noch gebleken. In zoverre is het gelijk dus aan verweerder. De rechtbank merkt nog op dat het Beleggingsfonds en het daarop betrekking hebbende deel van de hypothecaire lening, behoren tot de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
20.
Naar aanleiding van wat eiseres in dit verband nog heeft aangevoerd, namelijk dat de nu niet als kosten van eigen woning in aftrek toegelaten rente tot en met het jaar 2000 wel als zodanig in aftrek werd toegelaten, overweegt de rechtbank als volgt. De inkomsten uit het Beleggingsfonds, ongeacht de hoogte van die inkomsten, waren onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 belastbaar als inkomsten uit vermogen. De rente over het daarop betrekking hebbenden deel van de lening kon als daarop drukkende kosten in aftrek worden gebracht. Kennelijk heeft eiseres deze rente toentertijd in de aangifte vermeld onder de eigenwoningrente, terwijl zij die had moeten vermelden onder de op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten. Dit had echter geen gevolgen voor de hoogte van het onzuivere inkomen en het belastbare inkomen en daarom zal er voor de toenmalige inspecteur, al was de aangifte in zoverre eigenlijk onjuist, geen reden zijn geweest om op dit punt aanmerkingen op de aangifte te maken.
21.
Aangaande de kosten van de werkkamer overweegt de rechtbank dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat eiseres buiten haar woning soortgelijke ruimte tot haar beschikking heeft. In dat geval zijn, op grond van artikel 3.16, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 3.95 van de Wet IB 2001 (hierna: de Wet), de kosten van de werkkamer alleen aftrekbaar als het gezamenlijk bedrag van winst uit onderneming, belastbaar loon en resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de werkkamer worden verworven. Met hetgeen eiseres daarvoor heeft aangevoerd heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat dit het geval is. Ook in zoverre is het gelijk aan verweerder.
22.
Op grond van artikel 3.15, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 3.95 van de Wet, komen voedsel, drank en genotmiddelen voor een bedrag van € 1.600 niet voor aftrek in aanmerking. Dat de koffiekosten, samen met andere uitgaven voor voedsel, drank en genotmiddelen, boven dit bedrag uitgaan heeft eiseres niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de koffiekosten daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
23.
Eiseres concludeert dat de aangifte moet worden gevolgd. De rechtbank houdt het er daarom voor dat alle door verweerder toegepaste correcties in geschil zijn. Tegen het niet in aftrek toelaten van de advieskosten van € 3.775, en de verhoging van het eigenwoningforfait heeft eiseres echter geen beroepsgronden aangevoerd en naar het oordeel van de rechtbank zijn in het geding ook verder geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de aanslag in zoverre onjuist is.
Geschilpunt c
24.
Vaststaat dat eiseres door verweerder meerdere keren in de gelegenheid is gesteld haar standpunten mondeling toe te lichten. Zoals blijkt uit de in 11 geciteerde brief is het op 17 februari 2012 geplande hoorgesprek op verzoek van eiseres geannuleerd, en is een nieuw hoorgesprek gepland op 5 april 2012. Eiseres is daar echter, zonder bericht aan verweerder, niet verschenen. Uit niets is gebleken dat eiseres opnieuw om uitstel van het hoorgesprek heeft verzocht en evenmin heeft zij voor het verzuim van de hoorzitting een goede reden opgegeven. De rechtbank merkt daar nog bij op dat schending van het hoorrecht slechts kan leiden tot terugwijzing van de zaak naar verweerder teneinde eiseres alsnog te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Eiseres heeft daar in beroep niet met zoveel woorden om verzocht en haar proceshouding was er ook veeleer op gericht dat de rechtbank de zaak inhoudelijk zou beoordelen.
Geschilpunt d
25.
Vaststaat dat verweerder niet binnen zes weken na indiening van het bezwaarschrift uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Eiseres verbindt hieraan de conclusie dat de aangifte moet worden gevolgd en de aanslag dienovereenkomstig moet worden verlaagd. Naar het oordeel van de rechtbank vindt deze opvatting geen steun in het recht. Als niet binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn uitspraak op bezwaar wordt gedaan kan de belanghebbende daartegen beroep instellen.
Geschilpunt e
26.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder eiseres, op de voet van het Besluit een kostenvergoeding toegekend van € 218, namelijk 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 218. Vaststaat dat eiseres niet op een hoorzitting is verschenen, zodat verweerder terecht slechts één punt heeft toegekend voor het indienen van het bezwaarschrift. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor een hogere vergoeding dan die, welke verweerder eiseres bij de uitspraak op bezwaar heeft toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn evenmin feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die aanleiding zouden kunnen geven voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire vergoeding volgens het Besluit.
Geschilpunt f
27.
Bij zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046 heeft de Hoge Raad beslist dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ook in belastinggeschillen aangesloten moet worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Eén van deze uitgangspunten is dat voor de berechting van een zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die de langere duur rechtvaardigen. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop het bezwaarschrift wordt ontvangen en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Volgens vast jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een halfjaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren.
28.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
29.
Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige zaak niet zodanig dat deze moet worden aangemerkt als bijzonder zwaarwegend en is er geen reden voor verhoging of verlaging van het te hanteren basisbedrag van € 500. Voor de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden overweegt de rechtbank dat het bezwaarschrift is ingediend op 2 december 2009. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 5 mei 2012, zodat de behandeling van het bezwaar ongeveer twee jaar en vijf maanden dus ongeveer een jaar en elf maanden te lang heeft geduurd.
30.
Uit de gedingstukken blijkt dat tijdens de bezwaarfase een beroep en hoger beroep betreffende de aanslag voor een eerder jaar aanhangig was. Verweerder heeft eiseres voorgesteld de behandeling van het bezwaar aan te houden totdat het Gerechtshof uitspraak op dat hoger beroep zou hebben gedaan. Eiseres heeft daarop niet gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder ervan uit gaan dat eiseres daarmee akkoord ging, temeer omdat eiseres, nadat het Gerechtshof op 12 oktober 2011 uitspraak had gedaan en verweerder aan eiseres had voorgesteld het bezwaar met inachtneming daarvan af te doen, eiseres daarop reageerde met de mededeling dat zij tegen de uitspraak van het Gerechtshof beroep in cassatie had ingesteld. Hoewel niet met zoveel woorden gezegd, laat die mededeling zich moeilijk anders verstaan dan dat eiseres het bezwaar wilde aanhouden totdat op het beroep in cassatie zou zijn beslist. Naar het oordeel van de rechtbank is in zoverre dan ook geen sprake van een aan verweerder toe te rekenen termijnoverschrijding. Omdat verweerder het laatste verzoek van eiseres op juiste gronden afwees, is de rechtbank van oordeel dat verweerder kort daarna, in elk geval vóór 1 december 2011, uitspraak op bezwaar had kunnen doen. Omdat eerst op 5 mei 2012 uitspraak is gedaan, is de rechtbank van oordeel dat daarmee sprake is van een aan verweerder toe te rekenen termijnoverschrijding van ongeveer vijf maanden. Wegens samenhang van beide zaken is er, naar het oordeel van de rechtbank, geen grond om voor elk van beide zaken een schadevergoeding toe te kennen. Met inachtneming van wat is overwogen in 28 heeft eiseres daarom recht op een schadevergoeding van 1 x € 500.
31.
Het beroepschrift is op 24 mei 2012 bij de rechtbank ontvangen. Deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 15 november 2012, zodat de behandeling van het beroep minder dan achttien maanden en daarmee niet te lang heeft geduurd. Er is daarom geen aanleiding om de Staat te veroordelen tot het vergoeden van immateriële schade.
32.
Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard, doch dient verweerder te worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser van € 500.

Proceskosten

33.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid
7.1.1. Belanghebbende heeft in haar antwoord op het incidenteel hoger beroep de vraag aan de orde gesteld of het verweerschrift tijdig is ingediend en of hetgeen ten titel van incidenteel hoger beroep wordt aangevoerd slechts kan thuishoren in een tijdig ingediend verweerschrift, hetgeen zo stelt zij, niet het geval is. Voorts stelt belanghebbende – zo begrijpt het Hof – dat het Hof dient te toetsen aan artikel 8:110 Awb, en dat belanghebbende schade lijdt als het Hof het verweerschrift als zodanig en als tijdig ingediend aanvaardt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt.
7.1.2. Ingevolge artikel 1 van de Overgangsbepalingen van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, Stb. 2012, 612, geldt artikel 8:110 Awb nog niet voor deze procedure omdat de uitspraak van de rechtbank voor de inwerkingtreding van deze Wet is bekendgemaakt.
7.1.3. Anders dan belanghebbende bepleit, mede onder verwijzing naar artikel 8:42, eerste lid, Awb, is het Hof van oordeel dat het geschrift dat de Inspecteur ten titel van verweerschrift heeft ingezonden als zodanig moet worden aangemerkt en door het Hof ook als zodanig wordt aanvaard.
7.1.4. Belanghebbende heeft tijdig, zij het aanvankelijk pro forma, hoger beroep ingesteld. De griffier heeft bij brief van 4 januari 2013 de Inspecteur bericht dat belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld. In de brief is voorts vermeld:
“Nadat de indiener van het beroepschrift eventuele verzuimen heeft hersteld en het verschuldigde griffierecht heeft voldaan, zal ik u verzoeken mij de op deze zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden.”
7.1.5. De motivering van het hoger beroep is op 30 januari 2013 bij het Gerechtshof binnengekomen. De griffier heeft de motivering van het pro-forma beroepschrift bij brief van 27 februari 2013 aan de Inspecteur toegezonden en hem verzocht binnen een termijn van vier weken na dagtekening van die brief een verweerschrift in te zenden.
Het Hof heeft het verweerschrift tevens inhoudend het incidenteel hoger beroep, op 27 maart 2013 ontvangen. Gelet op de datum van ontvangst van het verweerschrift is de wettelijke en tevens de door de griffier gestelde termijn in acht genomen.
7.1.6. Nu het verweerschrift tijdig is ingediend en ook overigens aan de daaraan te stellen vereisten voldoet is ook het incidenteel hoger beroep tijdig ingediend.
Belanghebbendes stelling in zijn conclusie van repliek en antwoord op het incidenteel hoger beroep faalt derhalve in zoverre. Het faalt ook voor zover daarop voortbouwend andere rechtskundige verweren worden aangevoerd, omdat zij zijn gebaseerd op een andere feitelijke grondslag dan waarvan zoals hiervoor vermeld moet worden uitgegaan.
Aanslag tijdig en juist vastgesteld
7.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en maakt deze overwegingen en het gegeven oordeel met betrekking tot de tijdigheid van de aanslag, de hoogte en samenstelling van het belastbare inkomen uit werk en woning alsmede het zogenoemde verzamelinkomen tot de zijne. Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij de juistheid van deze overwegingen niet dan wel onvoldoende betwist.
7.3. Voor zover belanghebbende in hoger beroep klaagt dat zij in de bezwaarfase niet is gehoord verwerpt het Hof dat standpunt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen (onderdeel 24) heeft de Inspecteur belanghebbende diverse malen daartoe in de gelegenheid gesteld en daarvoor ook nader uitstel verleend. Belanghebbende is niet verschenen noch heeft zij zich afgemeld en/of om een nieuwe datum verzocht. Onder deze omstandigheden heeft belanghebbende haar rechten verwerkt en acht het Hof geen temen aanwezig voor een gegrondverklaring van het hoger beroep gevolgd door een terugwijzing naar de Inspecteur.
Schending van (on)geschreven (inter)nationale rechtsregels en/of beginselen
7.4. Voorts heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat de Inspecteur het bepaalde in achtereenvolgens de artikelen 14 EVRM, alsook artikel 26, derde lid, IVPBR alsmede andere (on)geschreven (inter)nationale rechtsregels en/of beginselen zou hebben geschonden door te handelen zoals hij heeft gedaan. Het Hof is na zorgvuldige bestudering van al hetgeen belanghebbende ter onderbouwing schriftelijk en mondeling ter zitting heeft aangevoerd, waaronder mede een verwijzing naar andere dan de hiervoor vermelde bepalingen, tot de conclusie gekomen dat belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld om die stelling te schragen. Bijgevolg faalt ook dit onderdeel van het hoger beroep.
Heffing van griffierecht; samenhangende zaken
7.5. In de zaken met kenmerk BK-13/00002, BK-13/00003, BK-13/00004 en BK‑13/00006 is zowel voor de behandeling van deze zaken door de rechtbank (€ 42) als bij het Hof (€ 115) griffierecht geheven, derhalve in totaal vier keer. In de twee andere zaken, te weten BK-13/00005 respectievelijk BK-13/00007, is door de griffier van de rechtbank en door het Hof geen griffierecht geheven nu dit met de heffing van inkomstenbelasting samenhangende zaken met betrekking tot de heffing van een inkomensafhankelijke premie ingevolge de Zorgverzekeringswet betreffen. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de behandeling van de bovenvermelde zaken slechts eenmaal griffierecht kan worden geheven en daartoe verwezen naar artikel 8:41, eerste lid (Hof: bedoeld zal zijn derde lid) en artikel 27l Awr. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar standpunt nu de procedures betrekking hebben op vier verschillende (belasting)jaren. Het Hof acht derhalve geen termen aanwezig om – los van de beslechting van de overige geschilpunten in hoger beroep – te gelasten dat van belanghebbende slechts eenmaal griffierecht bij de rechtbank en het Hof had mogen worden geheven.
Incidenteel hoger beroep; immateriële schadevergoeding
7.6.1. De Inspecteur heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat er geen gronden zijn om belanghebbende een vergoeding toe te kennen ter zake van geleden immateriële schade. Belanghebbende heeft dat in de van haar afkomstige gedingstukken gemotiveerd bestreden. Tussen partijen is niet in geschil dat zich met betrekking tot de behandeling van het beroep bij de rechtbank geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan. Het Hof volgt partijen in dat gezamenlijke standpunt nu niet is gebleken dat partijen zich daarbij op een juridisch onjuist standpunt hebben gesteld.
7.6.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank belanghebbende op goede gronden een vergoeding ter zake van geleden immateriële schade voortvloeiende uit de lange termijn van de bezwaarfase tot de uitspraak op bezwaar – los van de hoogte van deze vergoeding welke belanghebbende wezenlijk te laag acht - heeft toegekend en overweegt daartoe als volgt.
7.6.3. De Inspecteur kan weliswaar worden toegegeven dat het Hof en de Hoge Raad over hetgeen partijen op het punt van de hoogte en samenstelling van het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk het verzamelinkomen in deze procedure hebben gesteld reeds eerder onherroepelijk hebben beslist, maar dat doet niet af aan de juistheid van de stelling van belanghebbende dat zij voor het aanhouden van het bezwaarschrift in de onderhavige zaak formeel geen akkoord heeft gegeven. Wel heeft belanghebbende door te reageren respectievelijk niet te reageren zoals zij heeft gedaan redelijkerwijs de indruk gewekt, op welke indruk de Inspecteur mocht afgaan, dat belanghebbende wenste te wachten op de uitkomsten van het lopende cassatieberoep in een of meer nagenoeg identiek zaken voor de voorafgaande belastingjaren. Het Hof ziet daarbij geen andere bijzondere omstandigheden anders dan die welke de rechtbank heeft vastgesteld (onderdeel 30 van de uitspraak) en maakt die feitenvaststelling en de daarop gebaseerde conclusie inzake de termijnoverschrijding in de bezwaarfase tot de zijne.
7.6.4. Voorts is het Hof van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenhang van de zaken welke bij het Hof bekend zijn onder de nummers BK-13/00002 tot en met BK-13/00007, het volgende heeft te gelden.
7.6.5. Het Hof is van oordeel dat zich een samenhang voordoet voor de vaststelling van het bedrag aan schadevergoeding met betrekking tot de in geschil zijnde geleden immateriële schadevergoeding. Daartoe verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, V-N 2014/15.4, en de aldaar gegeven, ook in het onderhavige geval toepasselijke, toetsingscriteria. Het Hof gaat hierbij uit van het aanvangstijdstip van de oudste zaak, namelijk die welke betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige feitenconstellatie – ook al zijn er verschillen in de behandeling van de door de Provinciale Staten uitbetaalde vergoeding - zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
7.6.6. Nu de behandeling van de samenhangende zaken in hoger beroep geen overschrijding van de door de Hoge Raad gestelde termijn van twee jaar laat zien, brengt het vorenstaande het Hof tot het oordeel dat voor de zes zaken BK-13/00002 tot en met BK-13/00007 te samen een totale vergoeding van € 500 dient te worden toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het Hof zal daarvan telkens een kwart toedelen aan de vier zaken waarin griffierecht is geheven.
7.6.7. In hetgeen het Hof hiervoor onder 7.6.1 tot en met 7.6.6 heeft overwogen ligt besloten dat belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangedragen om tot een hogere schadevergoeding te komen dan de rechtbank heeft gedaan.
Proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep
7.7. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat zij voor de kosten van het bezwaarschrift en het beroep ten onrechte een te lage respectievelijk geen proceskostenvergoeding heeft ontvangen. De Inspecteur heeft dat bestreden.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur op goede gronden en tot het juiste bedrag een vergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend. Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd maakt dat niet anders.
Voorts is het Hof van oordeel dat nu belanghebbende in het beroep in het ongelijk is gesteld evenzo op goede gronden geen vergoeding van belopen proceskosten is toegekend. Van bijzondere feiten en/of omstandigheden die een afwijking van deze regel kunnen rechtvaardigen is niets komen vast te staan.
Voor de behandeling van het hoger beroep geldt, verwezen wordt naar het hierna vermelde dictum, op overeenkomstige wijze hetzelfde oordeel.
Tot slot
7.8. Hetgeen belanghebbende overigens of anderszins heeft aangevoerd kan naar het oordeel van het Hof niet leiden tot een vermindering van de aanslag dan wel tot het toekennen van een hoger bedrag aan te vergoeden proceskosten respectievelijk geleden immateriële schadevergoeding.
7.9. Het door de gemachtigde gestelde omtrent een vermeende heksenjacht dan wel boycot van zijn kantoor – hetgeen de Inspecteur heeft betwist – acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof heeft geen omstandigheden kunnen vaststellen op grond waarvan de gemachtigde in zijn procesvoering zou zijn geschaad en niet in staat is geweest de belangen van zijn cliënte niet naar behoren te behartigen.
7.10. Bijgevolg hetgeen hiervoor is overwogen dient te worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierechten

8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een der partijen in de proceskosten. Bijgevolg passeert het Hof het standpunt van belanghebbende omtrent de toepassing van het nieuwe tarief van artikel 1.a van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
8.2. Ook acht het Hof geen termen aanwezig belanghebbende het door haar voor de behandeling van de zaak in hoger beroep gestorte griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank behoudens ter zake van de immateriële schadevergoeding;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover betrekking hebbend op de toegekende immateriële schadevergoeding en stelt deze nader vast op € 125.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 28 mei 2014 in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.