7.6.1. De Inspecteur heeft in het incidenteel hoger beroep aangevoerd dat er geen gronden zijn om belanghebbende een vergoeding toe te kennen ter zake van geleden immateriële schade. Belanghebbende heeft dat in de van haar afkomstige gedingstukken gemotiveerd bestreden. Tussen partijen is niet in geschil dat zich met betrekking tot de behandeling van het beroep bij de rechtbank geen overschrijding van de redelijke termijn heeft voorgedaan. Het Hof volgt partijen in dat gezamenlijke standpunt nu niet is gebleken dat partijen zich daarbij op een juridisch onjuist standpunt hebben gesteld.
7.6.2. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank belanghebbende op goede gronden een vergoeding ter zake van geleden immateriële schade voortvloeiende uit de lange termijn van de bezwaarfase tot de uitspraak op bezwaar – los van de hoogte van deze vergoeding welke belanghebbende wezenlijk te laag acht - heeft toegekend en overweegt daartoe als volgt.
7.6.3. De Inspecteur kan weliswaar worden toegegeven dat het Hof en de Hoge Raad over hetgeen partijen op het punt van de hoogte en samenstelling van het belastbare inkomen uit werk en woning respectievelijk het verzamelinkomen in deze procedure hebben gesteld reeds eerder onherroepelijk hebben beslist, maar dat doet niet af aan de juistheid van de stelling van belanghebbende dat zij voor het aanhouden van het bezwaarschrift in de onderhavige zaak formeel geen akkoord heeft gegeven. Wel heeft belanghebbende door te reageren respectievelijk niet te reageren zoals zij heeft gedaan redelijkerwijs de indruk gewekt, op welke indruk de Inspecteur mocht afgaan, dat belanghebbende wenste te wachten op de uitkomsten van het lopende cassatieberoep in een of meer nagenoeg identiek zaken voor de voorafgaande belastingjaren. Het Hof ziet daarbij geen andere bijzondere omstandigheden anders dan die welke de rechtbank heeft vastgesteld (onderdeel 30 van de uitspraak) en maakt die feitenvaststelling en de daarop gebaseerde conclusie inzake de termijnoverschrijding in de bezwaarfase tot de zijne.
7.6.4. Voorts is het Hof van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van een samenhang van de zaken welke bij het Hof bekend zijn onder de nummers BK-13/00002 tot en met BK-13/00007, het volgende heeft te gelden.
7.6.5. Het Hof is van oordeel dat zich een samenhang voordoet voor de vaststelling van het bedrag aan schadevergoeding met betrekking tot de in geschil zijnde geleden immateriële schadevergoeding. Daartoe verwijst het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2014, nr. 12/04057, V-N 2014/15.4, en de aldaar gegeven, ook in het onderhavige geval toepasselijke, toetsingscriteria. Het Hof gaat hierbij uit van het aanvangstijdstip van de oudste zaak, namelijk die welke betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. Het Hof is van oordeel dat de onderhavige feitenconstellatie – ook al zijn er verschillen in de behandeling van de door de Provinciale Staten uitbetaalde vergoeding - zaken zijn die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp.
7.6.6. Nu de behandeling van de samenhangende zaken in hoger beroep geen overschrijding van de door de Hoge Raad gestelde termijn van twee jaar laat zien, brengt het vorenstaande het Hof tot het oordeel dat voor de zes zaken BK-13/00002 tot en met BK-13/00007 te samen een totale vergoeding van € 500 dient te worden toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase. Het Hof zal daarvan telkens een kwart toedelen aan de vier zaken waarin griffierecht is geheven.
7.6.7. In hetgeen het Hof hiervoor onder 7.6.1 tot en met 7.6.6 heeft overwogen ligt besloten dat belanghebbende onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft aangedragen om tot een hogere schadevergoeding te komen dan de rechtbank heeft gedaan.