ECLI:NL:GHDHA:2014:2175

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
1820-12
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van tenuitvoerlegging van gevangenisstraf aan Litouwen na bezwaarschrift

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 10 juni 2014 uitspraak gedaan naar aanleiding van een bezwaarschrift van een veroordeelde, die zijn gevangenisstraf in Nederland wil ondergaan. De veroordeelde, een Litouwse staatsburger, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar voor doodslag. De Minister van Veiligheid en Justitie had het voornemen om de tenuitvoerlegging van deze straf over te dragen aan Litouwen, op advies van het openbaar ministerie. De veroordeelde heeft hiertegen bezwaar gemaakt, stellende dat de overbrenging inhumaan zou zijn en dat hij in Litouwen niet in aanmerking zou komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.

Het hof heeft de procedure en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman in raadkamer gehoord. De raadsman voerde aan dat de overbrenging naar Litouwen inhumaan zou zijn, gezien de aard van de veroordeling en de omstandigheden in Litouwse gevangenissen. Daarnaast werd betoogd dat de veroordeelde onzekerheid ervaart over zijn strafrestant en de mogelijkheden voor voorwaardelijke invrijheidstelling in Litouwen.

Het hof oordeelde dat de raadsman onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de stelling dat de overbrenging inhumaan zou zijn. Het hof wees erop dat Litouwen partij is bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en dat er op kan worden vertrouwd dat Litouwen zich aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen houdt. Wat betreft de onzekerheid over de voorwaardelijke invrijheidstelling, concludeerde het hof dat de Litouwse regeling niet wezenlijk verschilt van de Nederlandse regeling en dat er geen aanwijzingen zijn dat de veroordeelde in een ongunstiger detentieregime zal terechtkomen.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de Minister in redelijkheid tot de beslissing kon komen om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aan Litouwen over te dragen, en verklaarde het bezwaar van de veroordeelde ongegrond.

Uitspraak

Rolnummer strafzaak: 22-000088-10

GERECHTSHOF DEN HAAG

meervoudige raadkamer

BESCHIKKING

gegeven naar aanleiding van een op 5 november 2012 ter griffie van dit gerechtshof ingekomen bezwaarschrift, op grond van artikel 52, tweede lid, van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna: WOTS) ingediend door de veroordeelde, genaamd:

[veroordeelde],geboren op [dag] 1978 te [plaats] (Litouwen),thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting “Ter Apel” te Ter Apel,

in deze zaak domicilie kiezende aan het kantooradres van zijn advocaat mr. D.C.E. Timmermans, aan de Mathenesserlaan 233-235 te 3021 HB Rotterdam.
Onderzoek van de zaak
Deze beschikking is gegeven naar aanleiding van het onderzoek van het bezwaarschrift door de raadkamer van het hof op 27 mei 2014.
In raadkamer zijn gehoord de veroordeelde, zijn raadsman mr. D.C.E. Timmermans, advocaat te Rotterdam, alsmede de advocaat-generaal mr. Th.W. d’Anjou.
Verloop van de procedure
De veroordeelde, een Litouws staatsburger, is bij onherroepelijk geworden arrest van dit hof van 25 mei 2010 (met rolnummer 22-000088-10) ter zake van het primair bewezen verklaarde, gekwalificeerd als ‘doodslag’, veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
Bij beschikking van 7 september 2010 is de veroordeelde op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling verklaard.
De advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Haag is bij brief van 25 april 2012 door [X], Hoofd Afdeling Internationale Overdracht, namens de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister), verzocht om advies als bedoeld in artikel 51 WOTS op grond dat de veroordeelde “de wens kenbaar heeft gemaakt de door het Gerechtshof Den Haag aan hem opgelegde straf (parketnummer 22-000088-10), verder in Litouwen te ondergaan.”
Daarop heeft de advocaat-generaal mr. S.A. Minks bij brief van 20 augustus 2012 geadviseerd tot toewijzing van dit verzoek.
Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer echter is komen vast te staan dat –zoals ook uit de brief d.d. 13 maart 2014 van de ambtgenoot van de advocaat-generaal, mr. J.H.M. van Leijen, en het als bijlage bij die brief gevoegde schrijven van de heer [Y] (Dienst Justitiële Inrichtingen) blijkt- zowel in het bij meergenoemde brief van 25 april 2012 gedane verzoek om advies als het daarop gevolgde advies van de advocaat-generaal abusievelijk is uitgegaan van de veronderstelling dat de veroordeelde zelf heeft verzocht om de overdracht van de (verdere) tenuitvoerlegging aan Litouwen van de aan hem bij voormeld arrest opgelegde gevangenisstraf.
Het advies van het openbaar ministerie en het voornemen van de Minister
Aan de orde is het voornemen van de Minister om gevolg te geven aan het advies van het openbaar ministerie tot overdracht van de verdere tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde bij voormeld arrest opgelegde gevangenisstraf aan Litouwen, tegen welk voornemen de veroordeelde tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend.
Artikel 51 WOTS houdt voor zover van belang in dat, indien het openbaar ministerie het in het belang van een goede rechtsbedeling gewenst acht dat een vreemde Staat een door de Nederlandse rechter opgelegde straf verder ten uitvoer legt, het aan de Minister een met redenen omkleed advies tot overdracht van de tenuitvoerlegging aan die Staat over legt.
Naar het oordeel van het hof kan het advies, zoals verwoord in meergenoemde brief van de advocaat-generaal mr. Minks d.d. 25 april 2012 en de bij brief van de advocaat-generaal mr. van Leijen d.d. 13 maart 2014 daarop gegeven aanvulling niet worden aangemerkt als “met redenen omkleed”, zoals artikel 51 WOTS vereist, nu het advies deels op een onjuiste feitelijke grondslag blijkt te berusten en daarin voorts geen argumenten opgegeven zijn voor de overdracht van de verdere tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde straf, terwijl een zelfstandig oordeel van het openbaar ministerie over de vraag of bedoelde overdracht met het oog op een goede rechtsbedeling gewenst is - waarbij de belangen van een goede rechtsbedeling
ende belangen van de veroordeelde in ogenschouw zijn genomen - eveneens ontbreekt.
De vraag of daaraan het gevolg dient te worden verbonden dat er op die grond geen sprake is van een advies – zodat de veroordeelde niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn bezwaarschrift wegens het ontbreken van een advies, dan wel gezegd moet worden dat de Minister door het ontbreken van een “met redenen omkleed” advies redelijkerwijs niet tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen, beantwoordt het hof echter ontkennend.
Tijdens de behandeling van het bezwaarschrift in raadkamer is namelijk voldoende duidelijk geworden welke gronden het openbaar ministerie en de Minister hebben voor de voorgenomen beslissing tot overdracht van tenuitvoerlegging de opgelegde gevangenisstraf aan Litouwen.
De advocaat-generaal heeft immers ter adstructie van de voorgenomen beslissing uiteengezet dat aan dat voornemen ten grondslag ligt de beschikking van 7 september 2010 waarbij de veroordeelde, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet ongewenst is verklaard, ten gevolge waarvan ieder perspectief op resocialisatie in Nederland ontbreekt. Ook is geen verlof mogelijk, evenmin als het stellen van voorwaarden in het kader van een eventuele voorwaardelijke invrijheidstelling, of deelname aan een re-integratietraject. De belangen van een goede rechtsbedeling bij verdere tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf in Litouwen dienen in de visie van het openbaar ministerie te prevaleren boven de belangen van de veroordeelde bij verdere tenuitvoerlegging van de aan hem gevangenisstraf in Nederland.
Nu door of namens de veroordeelde niet is aangevoerd dat die gronden niet duidelijk zijn, dan wel dat hij door de gebreken in het advies anderszins is benadeeld, is het hof van oordeel dat de veroordeelde door het ontbreken van de redenen in het advies van het openbaar ministerie niet in zijn belangen is geschaad.
Beoordeling van het bezwaarschrift
Ingevolge artikel 52, derde lid, WOTS dient het hof te onderzoeken of de Minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
De raadsman van de veroordeelde heeft in raadkamer gepersisteerd bij bezwaren van de veroordeelde tegen het voornemen van de Minister, zoals verwoord in het ingediende bezwaarschrift, inhoudende - zakelijk weergegeven -:
1.
Gelet op de aard van de veroordeling (raadsman: doodslag, gepleegd in de ‘homoscene’) bestaat de gerechtvaardigde vrees dat overbrenging naar een Litouwse gevangenis inhumaan zal zijn.
2.
De veroordeelde verkeert in onzekerheid over het strafrestant dat hem in Litouwen wacht. Naar Nederlands recht komt de veroordeelde op 14 augustus 2015 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien de tenuitvoerlegging van het restant van de aan de veroordeelde in Litouwen plaatsvindt, “bestaat de mogelijkheid” dat de veroordeelde naar Litouws recht wegens eerdere veroordeling tot gevangenisstraf in Litouwen niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat in dat geval de volledige opgelegde gevangenisstraf zal worden tenuitvoergelegd, aldus de raadsman. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling naar Litouws recht blijkens meergenoemd
schrijven van de heer [Y] ingevolge artikel 360 van de Litouwse Code for Criminal Procedure (CCP) wordt beoordeeld door de ‘Commission for Parole from Correctional Facilities’, waardoor de mogelijkheden van de veroordeelde om in zijn thuisland daadwerkelijk voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen, worden beperkt.
Het hof overweegt als volgt.
Ad. 1. “overbrenging is inhumaan”
Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman de stelling, dat de gerechtvaardigde vrees bestaat dat overbrenging naar een Litouwse gevangenis inhumaan zal zijn, in raadkamer op onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft de raadsman toegelicht hoe de gestelde aard van de veroordeling (doodslag in de ‘homoscene’) in dat kader van invloed zou zijn, nu deze aard niet uit het veroordelend arrest blijkt en de raadsman overigens niet heeft aangegeven dat en hoe deze gestelde omstandigheid ook in Litouwen in relatie tot veroordeelde bekend zou zijn geworden.
Voorts overweegt het hof dat Litouwen partij is bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, zodat er ook deswege op kan worden vertrouwd dat Litouwen zich aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen, die inzake de waarborging van artikel 3 van genoemd verdrag daaronder nadrukkelijk begrepen, zal houden.
Ad. 2. “onzekerheid over VI-regimeHet hof heeft kennisgenomen van de tot de gedingstukken behorende vertaling in de Engelse taal van de sinds 1 juli 2012 geldende Litouwse regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten de artikelen 157, 158 en 159 van de Litouwse CCP en de op die regeling betrekking hebbende meergenoemde brief van [X]. Deze brief houdt voor zover thans van belang in –zakelijk weergegeven – dat de veroordeelde nadat hij twee derde deel van zijn straf heeft ondergaan, in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Hoewel uit het bepaalde in de artikelen 157, tweede lid, en 159, tweede lid, CCP ook kan worden afgeleid dat de veroordeelde –die is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest- reeds na tenuitvoerlegging van de helft van de opgelegde straf in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, stelt het hof vast dat de naar Litouws recht geldende regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, voor zover valt te voorzien, in het onderhavige geval niet wezenlijk van de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling verschilt en dat de volgens het Litouwse recht geldende VI-regeling niet zonder meer nadeliger is voor de veroordeelde.
De stelling, dat de mogelijkheid bestaat dat de veroordeelde naar Litouws recht wegens eerdere veroordeling tot gevangenisstraf in Litouwen niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft de raadsman naar het oordeel van het hof niet voldoende nader onderbouwd.
Dat een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling naar Litouws recht ingevolge artikel 360 van de Litouwse CCP wordt beoordeeld door de Commission for Parole from Correctional Facilities, maakt dat oordeel niet anders omdat enig (inhoudelijk) verschil tussen de Nederlandse en de Litouwse regeling wat betreft de procedure of de gehanteerde praktijk nog niet met zich brengt dat een bezwaar tegen overbrenging gehonoreerd moet worden. Daarbij merkt het hof op dat door de raadsman niet is betwist dat voorwaardelijke invrijheidstelling naar Nederlands recht evenmin een ongeclausuleerd automatisme is.
Ook overigens is niet van feiten en omstandigheden gebleken die aanknopingspunten bieden voor de juistheid van de door de raadsman betrokken stelling.
Bij het vorenoverwogene neemt het hof bovendien in aanmerking dat op de veroordeelde, die in Nederland tot ongewenst vreemdeling is verklaard, op grond van het bepaalde in artikel 15, tweede en derde lid onder c., van het Wetboek van Strafrecht, de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet van toepassing is, nu hij een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
Slotsom
Naar het oordeel van het hof moet er vanuit worden gegaan dat op dit moment elk perspectief op resocialisatie van de veroordeelde in Nederland ontbreekt. De veroordeelde heeft in raadkamer verklaard dat hij geen hechte banden met mensen in Nederland onderhoudt. Zijn buiten Litouwen woonachtige familieleden wonen naar zijn zeggen in Amerika, Duitsland en Engeland. De veroordeelde is bovendien tot ongewenst vreemdeling verklaard, zodat hij na ommekomst van zijn detentie geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Er is niet van aanwijzingen gebleken dat de veroordeelde in Litouwen in een voor hem ongunstiger detentieregime zal terechtkomen.
Voor zover valt te voorzien, verschilt de Litouwse regeling van voorwaardelijke vrijheidsstelling bovendien in het onderhavige geval niet wezenlijk van de Nederlandse regeling.
Het hof is -alles overwegende- van oordeel dat de Minister in casu redelijkerwijs tot de voorgenomen beslissing komen dat overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf aan Litouwen in het belang van een goede rechtsbedeling is.
Dit brengt mee dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond dient te worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 10 juni 2014 door
mr. A. Kuijer, voorzitter, mrs. I.E. de Vries en M. Moussault, leden, in bijzijn van mr. C. Hol, griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend.