2.De veroordeelde verkeert in onzekerheid over het strafrestant dat hem in Litouwen wacht. Naar Nederlands recht komt de veroordeelde op 14 augustus 2015 in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Indien de tenuitvoerlegging van het restant van de aan de veroordeelde in Litouwen plaatsvindt, “bestaat de mogelijkheid” dat de veroordeelde naar Litouws recht wegens eerdere veroordeling tot gevangenisstraf in Litouwen niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, zodat in dat geval de volledige opgelegde gevangenisstraf zal worden tenuitvoergelegd, aldus de raadsman. Daarnaast heeft de raadsman erop gewezen dat een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling naar Litouws recht blijkens meergenoemd
schrijven van de heer [Y] ingevolge artikel 360 van de Litouwse Code for Criminal Procedure (CCP) wordt beoordeeld door de ‘Commission for Parole from Correctional Facilities’, waardoor de mogelijkheden van de veroordeelde om in zijn thuisland daadwerkelijk voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen, worden beperkt.
Het hof overweegt als volgt.
Ad. 1. “overbrenging is inhumaan”
Naar het oordeel van het hof heeft de raadsman de stelling, dat de gerechtvaardigde vrees bestaat dat overbrenging naar een Litouwse gevangenis inhumaan zal zijn, in raadkamer op onvoldoende onderbouwd. Evenmin heeft de raadsman toegelicht hoe de gestelde aard van de veroordeling (doodslag in de ‘homoscene’) in dat kader van invloed zou zijn, nu deze aard niet uit het veroordelend arrest blijkt en de raadsman overigens niet heeft aangegeven dat en hoe deze gestelde omstandigheid ook in Litouwen in relatie tot veroordeelde bekend zou zijn geworden.
Voorts overweegt het hof dat Litouwen partij is bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden, zodat er ook deswege op kan worden vertrouwd dat Litouwen zich aan zijn verdragsrechtelijke verplichtingen, die inzake de waarborging van artikel 3 van genoemd verdrag daaronder nadrukkelijk begrepen, zal houden.
Ad. 2. “onzekerheid over VI-regimeHet hof heeft kennisgenomen van de tot de gedingstukken behorende vertaling in de Engelse taal van de sinds 1 juli 2012 geldende Litouwse regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten de artikelen 157, 158 en 159 van de Litouwse CCP en de op die regeling betrekking hebbende meergenoemde brief van [X]. Deze brief houdt voor zover thans van belang in –zakelijk weergegeven – dat de veroordeelde nadat hij twee derde deel van zijn straf heeft ondergaan, in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling.
Hoewel uit het bepaalde in de artikelen 157, tweede lid, en 159, tweede lid, CCP ook kan worden afgeleid dat de veroordeelde –die is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest- reeds na tenuitvoerlegging van de helft van de opgelegde straf in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, stelt het hof vast dat de naar Litouws recht geldende regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, voor zover valt te voorzien, in het onderhavige geval niet wezenlijk van de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling verschilt en dat de volgens het Litouwse recht geldende VI-regeling niet zonder meer nadeliger is voor de veroordeelde.
De stelling, dat de mogelijkheid bestaat dat de veroordeelde naar Litouws recht wegens eerdere veroordeling tot gevangenisstraf in Litouwen niet in aanmerking zal komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling, heeft de raadsman naar het oordeel van het hof niet voldoende nader onderbouwd.
Dat een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling naar Litouws recht ingevolge artikel 360 van de Litouwse CCP wordt beoordeeld door de Commission for Parole from Correctional Facilities, maakt dat oordeel niet anders omdat enig (inhoudelijk) verschil tussen de Nederlandse en de Litouwse regeling wat betreft de procedure of de gehanteerde praktijk nog niet met zich brengt dat een bezwaar tegen overbrenging gehonoreerd moet worden. Daarbij merkt het hof op dat door de raadsman niet is betwist dat voorwaardelijke invrijheidstelling naar Nederlands recht evenmin een ongeclausuleerd automatisme is.
Ook overigens is niet van feiten en omstandigheden gebleken die aanknopingspunten bieden voor de juistheid van de door de raadsman betrokken stelling.
Bij het vorenoverwogene neemt het hof bovendien in aanmerking dat op de veroordeelde, die in Nederland tot ongewenst vreemdeling is verklaard, op grond van het bepaalde in artikel 15, tweede en derde lid onder c., van het Wetboek van Strafrecht, de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet van toepassing is, nu hij een vreemdeling is die geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000.
Slotsom
Naar het oordeel van het hof moet er vanuit worden gegaan dat op dit moment elk perspectief op resocialisatie van de veroordeelde in Nederland ontbreekt. De veroordeelde heeft in raadkamer verklaard dat hij geen hechte banden met mensen in Nederland onderhoudt. Zijn buiten Litouwen woonachtige familieleden wonen naar zijn zeggen in Amerika, Duitsland en Engeland. De veroordeelde is bovendien tot ongewenst vreemdeling verklaard, zodat hij na ommekomst van zijn detentie geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Er is niet van aanwijzingen gebleken dat de veroordeelde in Litouwen in een voor hem ongunstiger detentieregime zal terechtkomen.
Voor zover valt te voorzien, verschilt de Litouwse regeling van voorwaardelijke vrijheidsstelling bovendien in het onderhavige geval niet wezenlijk van de Nederlandse regeling.
Het hof is -alles overwegende- van oordeel dat de Minister in casu redelijkerwijs tot de voorgenomen beslissing komen dat overdracht van de tenuitvoerlegging van de aan de veroordeelde opgelegde gevangenisstraf aan Litouwen in het belang van een goede rechtsbedeling is.
Dit brengt mee dat het bezwaar van de veroordeelde ongegrond dient te worden verklaard.
Beslissing
Het hof:
verklaart het bezwaar ongegrond.
Deze beschikking is gegeven op 10 juni 2014 door
mr. A. Kuijer, voorzitter, mrs. I.E. de Vries en M. Moussault, leden, in bijzijn van mr. C. Hol, griffier, en door de voorzitter en de griffier ondertekend.