In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, een leraar, was in eerste aanleg vrijgesproken van het plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, maar was wel veroordeeld tot een taakstraf voor andere tenlastegelegde feiten. De advocaat-generaal heeft hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak en heeft gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een zwaardere straf.
Tijdens de zitting op 11 juni 2014 heeft het hof de zaak opnieuw onderzocht. De advocaat-generaal heeft gepleit voor een taakstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden, met een proeftijd van 2 jaren. De verdediging heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van de ontuchtige handelingen, omdat de minderjarige niet aan zijn zorg was toevertrouwd.
Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de ontuchtige handelingen, met name het tongzoenen, en heeft geoordeeld dat deze gedraging niet in strijd was met de sociaal-ethische norm. Het hof heeft daarom de verdachte vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende wettig bewijs voor het vaststellen van ontuchtige handelingen en de context waarin deze plaatsvonden.