In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in Rotterdam. De verdachte was in eerste aanleg ontslagen van alle rechtsvervolging voor het gebruik van drugs op een openbare plaats, maar de officier van justitie ging in hoger beroep. De tenlastelegging betrof het roken van een joint op 9 oktober 2012 in de gemeente Rotterdam, wat in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Rotterdam. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven, omdat het hof zich niet verenigt met de beslissing van de kantonrechter.
Het hof heeft de verdachte schuldig bevonden aan het gebruik van een middel als bedoeld in de Opiumwet, en heeft de bewezenverklaring gebaseerd op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Het hof heeft ook de verbindendheid van artikel 3.3.4 van de APV Rotterdam beoordeeld en geconcludeerd dat dit artikel niet in strijd is met de Opiumwet. De verdachte is strafbaar bevonden en er is een geldboete van € 105,- opgelegd, met als subsidiaire straf 2 dagen hechtenis. Het hof heeft rekening gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, en heeft geoordeeld dat een voorwaardelijke geldboete een passende sanctie is voor het gedrag van de verdachte.
De uitspraak benadrukt de noodzaak om openbare orde en veiligheid te waarborgen, en het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te vernietigen en de verdachte te veroordelen, toegewezen. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.