ECLI:NL:GHDHA:2014:1928

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2014
Publicatiedatum
10 juni 2014
Zaaknummer
200.111.067-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst tijdens faillissement; betaling facturen op bankrekening van een derde; geen onverschuldigde betaling noch ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] inzake een aannemingsovereenkomst die is gesloten tijdens het faillissement van de echtgenoot van [geïntimeerde]. [appellant] had in september 2010 een aannemingsovereenkomst gesloten met de heer F. [echtgenoot van geïntimeerde], die handelde onder de naam Barnhouse Buildings B.V. i.o. Deze onderneming was echter nooit opgericht en de heer [echtgenoot van geïntimeerde] was op 13 mei 2008 failliet verklaard. De curator was niet op de hoogte van de overeenkomst. [appellant] heeft bedragen ter waarde van € 195.205,67 betaald op de bankrekening van [geïntimeerde] op verzoek van [echtgenoot van geïntimeerde]. Na een verschil van inzicht over de uitvoering van de werkzaamheden, heeft [appellant] een vaststellingsovereenkomst gesloten met [echtgenoot van geïntimeerde] op 19 april 2011, waarin de aannemingsovereenkomst werd ontbonden. [appellant] vorderde in deze procedure terugbetaling van het betaalde bedrag, stellende dat hij onverschuldigd had betaald en dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd was verrijkt. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging.

Het hof heeft geoordeeld dat [appellant] niet met [geïntimeerde] maar met [echtgenoot van geïntimeerde] heeft gecontracteerd, en dat de betalingen aan [geïntimeerde] niet onverschuldigd waren, omdat deze betalingen voortvloeiden uit de aannemingsovereenkomst. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtsgrond voor de betalingen de overeenkomst met [echtgenoot van geïntimeerde] was, en dat [appellant] bevrijdend heeft betaald. De grieven van [appellant] zijn verworpen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.111.067/01
Rolnummer rechtbank : 400509 / HA ZA 11-2227

arrest van 17 juni 2004

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E.C. van Lent te Leiden,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. V. van Oosteren te Amsterdam.

Het geding

Het hof verwijst voor het eerste deel van het geding naar zijn tussenarrest van 9 oktober 2012, waarin een comparitie van partijen is bepaald. Deze comparitie heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013; het hof heeft kennis genomen van het daarvan opgemaakte proces-verbaal via het griffiedossier. Aangezien [geïntimeerde] wegens ziekte ter comparitie niet was verschenen, heeft de raadsheer-commissaris de comparitie van partijen aangehouden, met het verzoek dat bij gelegenheid van de voortzetting van de comparitie ook de echtgenoot van [geïntimeerde], de heer [echtgenoot van geïntimeerde], aanwezig zal zijn. Nadat de advocaat van [geïntimeerde] aan de raadsheer-commissaris had laten weten dat noch [geïntimeerde] noch haar echtgenoot [echtgenoot van geïntimeerde] ter comparitie aanwezig zou zijn, is de zaak naar de rol verwezen. [appellant] heeft hierop een memorie van grieven (met producties) genomen, waarin hij vijf grieven tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd. [geïntimeerde] heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden. Hierop heeft [appellant] arrest gevraagd onder overlegging van het kopie-procesdossier.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2.1 tot en met 2.6 van haar vonnis vastgestelde feiten, behoudens voor zover hiertegen in hoger beroep grieven zijn gericht. Deze komen in het vervolg van dit arrest aan de orde.
2.
Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang, om het volgende. [appellant] heeft voor de verbouwing van zijn woning in september 2010 een aannemingsovereenkomst gesloten met de heer F. [echtgenoot van geïntimeerde] (hierna: [echtgenoot van geïntimeerde]), echtgenoot van [geïntimeerde]. [echtgenoot van geïntimeerde] handelde daarbij onder de naam Barnhouse Buildings B.V. i.o. (hierna: Barnhouse Buildings). [echtgenoot van geïntimeerde] was echter op 13 mei 2008 failliet verklaard; de curator was niet op de hoogte van de door [echtgenoot van geïntimeerde] met [appellant] gesloten aannemingsovereenkomst. Barnhouse Buildings is nooit opgericht.
[echtgenoot van geïntimeerde] is gestart met de verbouwingswerkzaamheden en heeft [appellant] verzocht om de in het kader van voornoemde aannemingsovereenkomst gefactureerde bedragen te betalen op de bankrekening van [geïntimeerde], hetgeen [appellant] heeft gedaan. Het totale door [echtgenoot van geïntimeerde] gefactureerde en door [appellant] (op de bankrekening van [geïntimeerde]) betaalde bedrag is € 195.205,67.
Eind 2010/begin 2011 is er een verschil van inzicht ontstaan tussen [appellant] en [echtgenoot van geïntimeerde] over de uitvoering van de werkzaamheden en de kosten ervan. Dit heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en [echtgenoot van geïntimeerde] van 19 april 2011, waarin zij overeenkomen dat de aannemingsovereenkomst wordt ontbonden, en dat [echtgenoot van geïntimeerde] aan [appellant] de kosten van afbouw door derden zal betalen, vermeerderd met het bedrag dat [appellant] heeft betaald voor goederen en diensten van [echtgenoot van geïntimeerde] die in strijd met de overeenkomst niet door [echtgenoot van geïntimeerde] zijn geleverd, en vermeerderd met eventuele herstelkosten en gevolgschade.
De advocaat van [echtgenoot van geïntimeerde] en [geïntimeerde] heeft in november 2011 de buitengerechtelijke vernietiging van deze vaststellingsovereenkomst ingeroepen.
Per 29 september 2011 is het faillissement van [echtgenoot van geïntimeerde] opgeheven wegens gebrek aan baten.
In deze procedure spreekt [appellant] [geïntimeerde] aan tot terugbetaling van het bedrag van € 195.205,67 dat hij aan Barnhouse Buildings heeft betaald door storting op de bankrekening van [geïntimeerde], met rente en kosten. [appellant] heeft aan zijn vorderingen primair ten grondslag gelegd dat hij deze betalingen onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft gedaan, en subsidiair dat [geïntimeerde] door deze betalingen ongerechtvaardigd is verrijkt. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Hiervan is [appellant] in hoger beroep gekomen.
3.
Het hof stelt vast dat geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu Barnhouse Buildings nimmer daadwerkelijk is opgericht, rechtens heeft te gelden dat [appellant] heeft gecontracteerd met [echtgenoot van geïntimeerde] in persoon.
4.
Grief 1 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. Deze grief is onvoldoende specifiek en mist zelfstandige betekenis.
5.
Grief 2 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft vermeld dat [echtgenoot van geïntimeerde] heeft verzocht om de in het kader van de aannemingsovereenkomst te verrichten betalingen op de bankrekening van [geïntimeerde] over te maken, en dat [appellant] met dit verzoek heeft ingestemd. [appellant] stelt in de toelichting op deze grief dat [echtgenoot van geïntimeerde] bij het aangaan van de aannemingsovereenkomst aan [appellant] heeft gezegd dat Barnhouse Buildings nog in oprichting was, en daarom nog niet over een eigen bankrekening beschikte, zodat de betalingen voorlopig zouden lopen via de bankrekening van [geïntimeerde]. [appellant] heeft met deze (tijdelijke) regeling ingestemd om de start van de werkzaamheden niet te vertragen.
6.
Het hof overweegt dat de juistheid van de onder 5 vermelde stellingen van [appellant] voldoende blijkt uit de door de raadsman van [appellant] in eerste aanleg als productie 17 overgelegde e-mail van [echtgenoot van geïntimeerde] aan [appellant] van 10 december 2010. Nu [geïntimeerde] de inhoud van deze e-mail niet gemotiveerd heeft betwist, gaat het hof hiervan uit. Het hof gaat voorbij aan de overige in de toelichting op de grief vermelde stellingen van [appellant], nu deze door [geïntimeerde] in eerste aanleg gemotiveerd zijn weersproken en het derhalve geen feiten betreft die tussen partijen vast staan.
7.
Grief 3 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft opgenomen dat er na verloop van tijd – slechts – verschil van inzicht is ontstaan tussen [appellant] en [echtgenoot van geïntimeerde] over de door [echtgenoot van geïntimeerde] uitgevoerde/uit te voeren werkzaamheden en de kosten daarvan. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft vermeld dat [echtgenoot van geïntimeerde] [appellant] heeft bewogen tot het aangaan van de aannemingsovereenkomst zonder te vermelden dat hij in staat van faillissement verkeerde. [echtgenoot van geïntimeerde] heeft aldus onrechtmatig gehandeld, en de rechtbank heeft ten onrechte niet geoordeeld dat [geïntimeerde] als ‘partner in crime’ evenzeer onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, aldus [appellant].
8.
Het hof begrijpt dat deze grief er over klaagt dat de door de rechtbank vastgestelde feiten onvolledig zijn. Daarbij wordt echter miskend dat de door de rechtbank vastgestelde feiten uitsluitend zien op feiten waarover tussen partijen geen discussie bestaat. Hetgeen in de toelichting op de grief in dit verband wordt aangevoerd is door [geïntimeerde] in eerste aanleg gemotiveerd betwist, zodat het geen feiten betreft die tussen partijen vast staan. De grief kan daarom niet slagen. Voor zover in deze grief tevens wordt betoogd dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, verwijst het hof naar de bespreking van grief 5 in dit arrest.
9.
Grief 4 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zijn beroep op onverschuldigde betaling (slechts) heeft gestoeld op de grond dat op 19 april 2011 een vaststellingsovereenkomst met [echtgenoot van geïntimeerde] is aangegaan, waarbij (onder meer) is overeengekomen dat de aannemingsovereenkomst werd ontbonden. [appellant] stelt in de toelichting op de grief dat hij zijn beroep op onverschuldigde betaling heeft gegrond op het feit dat hij nooit een contractuele verhouding heeft gehad met [geïntimeerde], zodat er ook nooit een rechtsgrond is geweest om aan [geïntimeerde] te betalen. [appellant] was in de veronderstelling dat de betaalde bedragen in het (huwelijks)vermogen van [echtgenoot van geïntimeerde], met wie hij een aannemingsovereenkomst had gesloten, zouden komen. Achteraf moet worden geconcludeerd dat zowel de aannemingsovereenkomst als de vaststellingsovereenkomst door [echtgenoot van geïntimeerde] onbevoegd zijn aangegaan, aangezien hij daarbij heeft gehandeld in strijd met artikel 23 Faillissementswet. Volgens [appellant] is de aannemingsovereenkomst derhalve nimmer perfect geworden, zodat er ook om die reden geen rechtsgrond voor de betalingen aan [geïntimeerde] is geweest. Er blijkt nergens uit dat [geïntimeerde] bevoegd was om [echtgenoot van geïntimeerde] te vertegenwoordigen en [appellant] is hiermee ook nooit akkoord gegaan. Tot slot wijst [appellant] er op dat hij, voor zover nodig, bij brief van 31 juli 2013 de vernietiging van de aannemingsovereenkomst heeft ingeroepen op grond van bedrog en/of dwaling. Voor zover nodig is daarmee de rechtsgrond van de betalingen alsnog komen te vervallen.
10.
Het hof stelt vast dat de grief zich – terecht – niet richt tegen het oordeel van de rechtbank dat de ontbinding van de aannemingsovereenkomst zoals overeengekomen in de door [appellant] en [echtgenoot van geïntimeerde] gesloten vaststellingsovereenkomst van 19 april 2011, geen terugwerkende kracht heeft. Op basis hiervan is slechts een ongedaanmakings-verbintenis van [echtgenoot van geïntimeerde] ontstaan tot terugbetaling van hetgeen [appellant] heeft betaald, maar niet enige verplichting voor [geïntimeerde], die noch bij de aannemingsovereenkomst noch bij de vaststellingsovereenkomst partij is geweest.
11.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat [appellant] niet met [geïntimeerde] maar met [echtgenoot van geïntimeerde] heeft gecontracteerd, niet leidt tot de conclusie dat de betalingen die [appellant] heeft gedaan op de bankrekening van [geïntimeerde] daarmee onverschuldigd zijn verricht. De rechtsgrond van deze betalingen was immers de aannemingsovereenkomst met [echtgenoot van geïntimeerde], gevoegd bij het verzoek van [echtgenoot van geïntimeerde] om deze betalingen – tijdelijk – te verrichten door storting op de bankrekening van [geïntimeerde]. [appellant] heeft met deze betalingen aan [geïntimeerde] bevrijdend betaald aan [echtgenoot van geïntimeerde]. Het verzoek van [echtgenoot van geïntimeerde] aan [appellant] om de betalingen te verrichten door storting op de bankrekening van [geïntimeerde], houdt impliciet een volmacht in aan [geïntimeerde] om deze betalingen namens hem in ontvangst te nemen. Of [appellant] zich daarvan bewust is geweest en daarvoor toestemming heeft verleend, is rechtens niet relevant, nu gesteld noch gebleken is dat [appellant], door de betalingen te verrichten op de bankrekening van [geïntimeerde], in zijn belangen is geschaad.
12.
Het betoog van [appellant] dat er nooit sprake is geweest van een rechtsgeldige aannemingsovereenkomst, omdat [echtgenoot van geïntimeerde] op grond van artikel 23 Faillissementswet niet bevoegd was tot het sluiten ervan, wordt verworpen. Door een gefailleerde aangegane verbintenissen zijn slechts nietig ten opzichte van de curator, zij zijn echter wel bindend ten opzichte van de wederpartij (zie HR 11 januari 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC1790).
13.
Het argument van [appellant] tenslotte dat hij bij brief van 31 juli 2013 de vernietiging van de aannemingsovereenkomst heeft ingeroepen op grond van bedrog en/of dwaling, waarmee de rechtsgrond van de betalingen alsnog is komen te vervallen, wordt eveneens verworpen. Voor zover al moet worden uitgegaan van een rechtsgeldige vernietiging van de aannemingsovereenkomst, kan dit slechts leiden tot een vordering van [appellant] op [echtgenoot van geïntimeerde], en niet op [geïntimeerde].
14.
Grief 5 klaagt er over dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] slechts haar bankrekening ter beschikking heeft gesteld, en slechts als doorgeefluik zou hebben gefungeerd. Voorts klaagt de grief er over dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] enige betrokkenheid heeft (gehad) bij Barnhouse Buildings of dat zij de betalingen voor zichzelf heeft gehouden of ontvangen of dat zij daardoor anderszins is gebaat. In de toelichting op de grief wordt betoogd dat de rechtbank de actieve rol van [geïntimeerde] in deze zaak miskent. [geïntimeerde] heeft er – aldus [appellant] – welbewust voor gekozen om haar bankrekening ten behoeve van haarzelf en haar echtgenoot [echtgenoot van geïntimeerde] te gebruiken, wetende dat [echtgenoot van geïntimeerde] in staat van faillissement verkeerde. Daarmee heeft zij bewust meegewerkt aan het om de tuin leiden van [appellant]. Er is geen sprake van dat zij slechts een doorgeefluik is geweest. Voorts is [geïntimeerde] wel degelijk gebaat geweest bij de betalingen die [appellant] heeft gedaan, waarbij wordt verwezen naar de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte bankafschriften. Er zijn zeer veel bedragen in cash opgenomen en er zijn vele privé-uitgaven gedaan van het geld dat [appellant] heeft betaald, in elk geval tot een totaal van € 142.678,-. Bovendien heeft [geïntimeerde] eerder meegewerkt aan een constructie waarbij zij bestuurder en enig aandeelhoudster was van Longhouse BV, waarbij [echtgenoot van geïntimeerde] zelf de feitelijke bestuurder was, terwijl de curator in dat faillissement heeft geoordeeld dat er sprake was van onbehoorlijk bestuur. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] aan [echtgenoot van geïntimeerde] de benodigde medewerking heeft verleend, wetende dat die zijn verplichtingen (voor zover hij deze al mocht aangaan) niet zou nakomen. Hiervoor is [geïntimeerde] volledig verantwoordelijk.
15.
Het hof overweegt hierover als volgt. Voor zover [appellant] in deze grief bedoelt te stellen dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat zij willens en wetens (een deel van) de betalingen van [appellant] die bestemd waren voor Barnhouse Buildings voor zichzelf heeft aangewend althans voor zichzelf heeft behouden, gaat het hof hieraan als onvoldoende onderbouwd voorbij. De enkele opmerking dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat er “zeer veel bedragen in cash (zijn) opgenomen” en er “vele privé-uitgaven (zijn) gedaan van het geld dat [appellant] heeft betaald, in elk geval tot een totaal van € 142.678,-”, is hiervoor onvoldoende. Het had op de weg gelegen van [appellant] om aan te geven uit welke uit de bankafschriften blijkende uitgaven blijkt dat [geïntimeerde] persoonlijk in haar vermogen is verrijkt, hetgeen hij niet heeft gedaan. Uit de bankafschriften zelf kan dit naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid. [geïntimeerde] heeft er – onder verwijzing naar dezelfde bankafschriften – gemotiveerd op gewezen dat de gelden die [appellant] op haar bankrekening heeft betaald bestemd waren voor [echtgenoot van geïntimeerde], en ook door [echtgenoot van geïntimeerde] zijn gebruikt voor de aankoop van bouwmaterialen en de betaling van werklieden voor de verbouwing van het huis van [appellant]. Van enige verrijking van [geïntimeerde], laat staan ongerechtvaardigd, is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Evenmin is gebleken dat sprake is geweest van enige verarming aan de zijde van [appellant]. De betalingen die hij heeft verricht op de bankrekening van [geïntimeerde] betroffen immers de voldoening van de door [appellant] aan Barnhouse Buildings verschuldigde factuurbedragen.
16.
Voor zover [appellant] in hoger beroep aan zijn vorderingen tevens nog ten grondslag legt dat [geïntimeerde] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, door samen met [echtgenoot van geïntimeerde] te verzwijgen dat [echtgenoot van geïntimeerde] in staat van faillissement verkeerde en [appellant] zo doende om de tuin te leiden, en door desondanks bewust haar bankrekening aan [echtgenoot van geïntimeerde] ter beschikking te stellen, kan ook deze grondslag niet slagen. Er van uit gaande dat [echtgenoot van geïntimeerde] [appellant] niet heeft gezegd dat hij in staat van faillissement verkeerde, en dat [geïntimeerde] hiervan op de hoogte was en desondanks met [echtgenoot van geïntimeerde] heeft samengewerkt bij de uitvoering van de aannemingsovereenkomst, heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd dat hij als gevolg van dit handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden. Gesteld noch gebleken is dat [echtgenoot van geïntimeerde] bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst met [appellant] niet oprecht is geweest in de intentie om de verbouwing bij [appellant] tot een goed einde te brengen. Zoals [appellant] zelf heeft verklaard ging de verbouwing aanvankelijk ook naar wens, en zijn er pas eind 2010 problemen ontstaan. Partijen twisten over de oorzaak van de problemen. Het hof is van oordeel dat de schade die [appellant] heeft geleden het (rechtens relevante) gevolg is van een toerekenbare tekortkoming van [echtgenoot van geïntimeerde] bij de uitvoering van de aannemingsovereenkomst, en niet van het verzwijgen door [echtgenoot van geïntimeerde] tegenover [appellant] van zijn faillissement.
17.
[appellant] wijst er nog op dat [echtgenoot van geïntimeerde] en [geïntimeerde] niet zijn verschenen op de door het hof gelaste comparitie van partijen, en is van mening dat de door [echtgenoot van geïntimeerde], mede namens [geïntimeerde], aan het hof gestuurde schriftelijke uiteenzetting irrelevant en apert onjuist is. Het hof is van oordeel dat het weliswaar verwijtbaar is aan [echtgenoot van geïntimeerde] en [geïntimeerde] dat zij, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de raadsheer-commissaris, niet zijn verschenen ter comparitie, maar dat dit enkele gegeven niet kan leiden tot toewijzing van de vorderingen van [appellant] tegen [geïntimeerde], aangezien daarvoor geen juridische grondslag aannemelijk is geworden.
18.
Uit het bovenstaande volgt dat de grieven falen. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
19.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd, nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2012;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 291,- aan verschotten en € 6.526,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, M.J. van der Ven en R.S. van Coevorden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 juni 2014 in aanwezigheid van de griffier.