ECLI:NL:GHDHA:2014:1889

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
6 mei 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
200.118.537/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake invordering ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzet tegen een dwangbevel tot invordering van een ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg ongegrond werd verklaard. De moeder had in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en het dwangbevel buiten effect zou stellen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) was de geïntimeerde partij en had verweer gevoerd tegen de vorderingen van de moeder.

De moeder had in haar memorie van grieven twee grieven geformuleerd. De eerste grief betrof de stelling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat uit de door haar overgelegde stukken niet kon worden afgeleid dat haar dochter in de relevante periode meer dan € 226,89 per maand aan inkomen had gegenereerd. Het hof oordeelde dat de moeder niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling en dat de rechtbank terecht had overwogen dat de verplichting tot betaling van de ouderbijdrage niet verviel.

De tweede grief van de moeder betrof de stelling dat de ouderbijdrage (gedeeltelijk) bij de vader had moeten worden ingevorderd. Het hof oordeelde dat de moeder in eerste aanleg niet had aangevoerd dat zij de beschikking van 26 augustus 2005 niet had ontvangen en dat zij daarom niet meer kon stellen dat de ouderbijdrage ook bij de vader had moeten worden ingevorderd.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat beide grieven van de moeder faalden en bekrachtigde het bestreden vonnis. De moeder werd veroordeeld in de proceskosten van het LBIO, die op € 1.298,- werden begroot. Het arrest werd uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 mei 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Rolnummer : 200.118.537/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 405846/ HA ZA 12-638

arrest van de familiekamer d.d. 6 mei 2014

inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.I. Piternella te Dongen,
tegen
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen,
gevestigd te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: het LBIO,
advocaat: mr. A. Schippers te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 7 december 2012 is de moeder in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2012, gewezen tussen de moeder als eiseres in verzet en het LBIO als gedaagde in het verzet, hierna: het bestreden vonnis.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent in het bestreden vonnis is vermeld.
De moeder heeft in de memorie van grieven twee grieven geformuleerd en heeft daarbij zes producties overgelegd.
Het LBIO heeft een memorie van antwoord ingediend waarbij een productie is gevoegd.
De moeder heeft daarop bij akte gereageerd.
Vervolgens hebben partijen hun procesdossier overgelegd en arrest gevraagd.
Het hof heeft bij arrest in het incident op 30 juli 2013 de vordering van de moeder tot schorsing van de tenuitvoerlegging van bestreden vonnis afgewezen. De kosten in het incident zijn gecompenseerd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Tegen de feiten zoals de rechtbank deze heeft vastgesteld onder ‘2’ in het bestreden vonnis is de moeder niet opgekomen, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak, zoals ook is uiteengezet in genoemd arrest van 30 juli 2013, om het volgende. Het LBIO heeft op 31 mei 2012 een dwangbevel uitgevaardigd aan de moeder tot invordering van de ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg en het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit over de periode 1 april 2006 tot en met 16 februari 2009. Deze bijdrage had betrekking op de uithuisplaatsing van de dochter van de moeder: [naam dochter], geboren [in] 1991. Het betreft een bedrag van (thans nog) € 2.272,15. Dit dwangbevel is aan de moeder betekend op 27 juni 2012.
De moeder is tegen dit dwangbevel in verzet gekomen bij de rechtbank Rotterdam. Zij heeft gevorderd dat de rechtbank het dwangbevel buiten effect zal stellen, met veroordeling van het LBIO in de kosten van het geding. Het LBIO heeft verweer gevoerd. Bij het bestreden vonnis is het verzet ongegrond verklaard en is de moeder veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van het LBIO tot op het moment van het wijzen van het vonnis begroot op € 1.343,00. Het vonnis is voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.
De moeder vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van het LBIO zal afwijzen c.q. het dwangbevel buiten effect zal stellen, met veroordeling van het LBIO in de kosten van beide instanties.
4.
Het LBIO concludeert tot, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, bekrachtiging van het bestreden vonnis, tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar vordering, dan wel tot afwijzing daarvan, met veroordeling van de moeder in de kosten van de procedure.
5.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat ingevolge artikel 76 lid 6 Wet op de jeugdzorg de grond voor verzet in een zaak als de onderhavige uiterst beperkt is. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de mededeling bedoeld in artikel 75 of de aanmaning niet is ontvangen. Bovendien kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de bijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Mede tegen die achtergrond overweegt het hof omtrent de aangevoerde grieven als volgt.
6.
In haar eerste grief voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de moeder overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat haar dochter in de relevante periode werkzaamheden heeft verricht waarmee zij meer dan € 226,89 per maand aan inkomen heeft gegenereerd. De moeder legt (alsnog) stukken over waaruit volgt dat haar dochter werkzaamheden heeft verricht in de jaren 2006 tot en met 2008. Het LBIO had een onderzoek naar de inkomsten van de dochter moeten instellen.
7.
Het LBIO heeft de grief gemotiveerd weersproken. Voor zover nodig zal daarop hierna worden ingegaan.
8.
Het hof is van oordeel dat, zo meergenoemd artikel 76 lid 6 al ruimte zou laten voor het alsnog aanvoeren van een stelling als deze in een verzetprocedure, de rechtbank terecht heeft overwogen dat op de moeder de stelplicht, en zo nodig de bewijslast rust van haar stelling dat de dochter in de in het geding zijnde periode zodanige inkomsten had die een bedrag van € 226,89 per maand te boven gingen. Het moet daarbij naar het oordeel van het hof om een regelmatig, gemiddeld structureel hoger inkomen gaan. Uit de in hoger beroep door de moeder overgelegde overzichten van de belastingdienst volgt dat de dochter in 2006 een inkomen van € 1.094,- zou hebben genoten over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december, in 2007 een inkomen van € 795,- over het tijdvak van 1 januari tot en met 31 juli en in 2008 een inkomen van respectievelijk € 92, - en € 32, - in twee verschillende tijdvakken. Uit deze opgave volgt niet dat de dochter in de genoemde jaren (telkens) een hoger inkomen dan € 226,89 per maand heeft ontvangen en daarom vervalt de verplichting tot betaling van een ouderbijdrage niet. De grief van de moeder faalt dan ook.
9.
In haar tweede grief voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van de moeder, dat de ouderbijdrage (gedeeltelijk) bij de vader had moeten worden ingevorderd, in het kader van bezwaar en beroep door de moeder aan de orde had kunnen worden gesteld. De moeder heeft geen bezwaar gemaakt tegen de beschikking van 26 augustus 2005. De moeder stelt in dat verband de beschikking van 26 augustus 2005 niet te hebben ontvangen. Het LBIO heeft nagelaten haar van die beschikking op de hoogte te brengen, aldus de moeder.
10.
Het LBIO heeft de grief gemotiveerd weersproken.
11.
Het hof herhaalt dat verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de mededeling bedoeld in artikel 75 of de aanmaning niet is ontvangen of de stelling dat de bijdrage ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Reeds daarom faalt de grief. Desalniettemin overweegt het hof als volgt.
12.
Het hof overweegt dat de moeder in eerste aanleg niet heeft aangevoerd dat zij de beschikking van 26 augustus 2005 niet zou hebben ontvangen. Zij heeft ter comparitie van partijen bij de rechtbank op 23 oktober 2012 verklaard dat zij er van was uitgegaan dat het bezwaar tegen de eerste beschikking ook tegen de tweede beschikking zou werken. Hieruit volgt niet dat de moeder in eerste aanleg heeft gesteld, die beschikking niet te hebben ontvangen en een onderbouwing waarom zij dit eerst in hoger beroep stelt, ontbreekt.
13.
Uit de in eerste aanleg door het LBIO overgelegde stukken volgt dat het LBIO alle stukken heeft verzonden aan het adres ‘[adres]’. Niet betwist is dat de moeder daar op 26 augustus 2005 woonde en evenmin is betwist dat het LBIO de beschikking aan de moeder heeft verzonden. Het LBIO heeft bij Memorie van Antwoord als productie een brief van het LBIO d.d. 14 juni 2007 aan de Nationale Ombudsman overgelegd, waarin het LBIO gedetailleerd weergeeft dat de moeder meermalen heeft gereageerd op door het LBIO aan haar in diezelfde periode en ook nadien toegezonden poststukken op het weergegeven adres en dat zij dan ook de beschikking van 26 augustus 2005 zal hebben ontvangen. Het LBIO heeft dan ook voldoende aannemelijk gemaakt de beschikking van 26 augustus 2005 naar het adres van de moeder te hebben verzonden. De moeder heeft in haar akte vervolgens deze gang van zaken niet dan wel onvoldoende betwist. Het lag op haar weg om feiten te stellen op grond waarvan aan de ontvangst redelijkerwijs zou kunnen worden getwijfeld.
14.
Het hof houdt het er op grond van hetgeen hiervoor onder 10 en 11 is overwogen dan ook voor dat de moeder de beschikking heeft ontvangen en zij daartegen bezwaar had kunnen maken. Dit heeft zij nagelaten en zij kan de stelling, dat de ouderbijdrage ook bij de vader had moeten worden ingevorderd, in deze procedure niet meer aan de orde stellen. Ook de tweede grief wordt daarom gepasseerd. Ten overvloede merkt het hof nog op dat uit de stellingen van de moeder niet volgt, dat de vader ingevolge artikel 72 Wet op de jeugdzorg een ouderbijdrage verschuldigd zou zijn geweest.
15.
Uit het voorgaande volgt dat, nu beide grieven van de moeder falen, het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De moeder zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de moeder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van het LBIO begroot op € 1.298,-, te weten: € 666,- aan griffierecht en € 632,- aan salaris advocaat en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en P.B. Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2014 in aanwezigheid van de griffier.