ECLI:NL:GHDHA:2014:1889
Gerechtshof Den Haag
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake invordering ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar verzet tegen een dwangbevel tot invordering van een ouderbijdrage op grond van de Wet op de jeugdzorg ongegrond werd verklaard. De moeder had in hoger beroep gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en het dwangbevel buiten effect zou stellen. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) was de geïntimeerde partij en had verweer gevoerd tegen de vorderingen van de moeder.
De moeder had in haar memorie van grieven twee grieven geformuleerd. De eerste grief betrof de stelling dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat uit de door haar overgelegde stukken niet kon worden afgeleid dat haar dochter in de relevante periode meer dan € 226,89 per maand aan inkomen had gegenereerd. Het hof oordeelde dat de moeder niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling en dat de rechtbank terecht had overwogen dat de verplichting tot betaling van de ouderbijdrage niet verviel.
De tweede grief van de moeder betrof de stelling dat de ouderbijdrage (gedeeltelijk) bij de vader had moeten worden ingevorderd. Het hof oordeelde dat de moeder in eerste aanleg niet had aangevoerd dat zij de beschikking van 26 augustus 2005 niet had ontvangen en dat zij daarom niet meer kon stellen dat de ouderbijdrage ook bij de vader had moeten worden ingevorderd.
Uiteindelijk oordeelde het hof dat beide grieven van de moeder faalden en bekrachtigde het bestreden vonnis. De moeder werd veroordeeld in de proceskosten van het LBIO, die op € 1.298,- werden begroot. Het arrest werd uitgesproken ter openbare terechtzitting op 6 mei 2014.