ECLI:NL:GHDHA:2014:1873

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
200.128.699
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • A. van Kempen
  • J. Kamminga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van pensioenrechten na echtscheiding met toepassing van het Boon/Van Loon-arrest

In deze zaak gaat het om de verdeling van pensioenrechten na een echtscheiding die in 1989 heeft plaatsgevonden. De vrouw, appellante, heeft in 2013 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin haar vorderingen tot verdeling van de pensioenrechten van de man, geïntimeerde, werden afgewezen. De rechtbank verwierp het verweer van de man dat de vordering van de vrouw was verjaard, maar honoreerde wel zijn beroep op rechtsverwerking. De vrouw vorderde dat het hof het bestreden vonnis zou vernietigen en haar vordering zou toewijzen, terwijl de man concludeerde tot bekrachtiging van het vonnis.

Het hof oordeelt dat de vordering van de vrouw niet aan verjaring onderhevig is, omdat het gaat om een gemeenschappelijk goed dat nog niet is verdeeld. De vrouw heeft in 2012 een vordering tot nadere verdeling ingesteld, die ingevolge de wet te allen tijde kan worden gevorderd. Het hof behandelt de grieven van de vrouw gezamenlijk en komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw haar rechten heeft verwerkt. Het hof stelt vast dat er bijzondere omstandigheden zijn die het gerechtvaardigd vertrouwen van de man wekten dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op de pensioenrechten. De vrouw heeft na de echtscheiding en de daaropvolgende jaren geen actie ondernomen om haar aanspraken te effectueren, wat heeft geleid tot de conclusie dat de man in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld als de vrouw haar vordering alsnog zou indienen.

Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep. De beslissing van het hof is genomen op 29 april 2014 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Rolnummer : 200.128.699/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : C/10/407040/HA ZA 12-692

arrest van de familiekamer d.d. 29 april 2014

inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Maaskant te Hellevoetsluis,
tegen
Walter MOREE,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.J. Thie te Hellevoetsluis.

Het geding

De vrouw is bij exploot van dagvaarding van 30 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 6 maart 2013, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
Vervolgens heeft de vrouw haar memorie van grieven ingediend waarbij zij een afschrift van het procesdossier in eerste aanleg en twee producties heeft gevoegd.
De man heeft een memorie van antwoord ingediend waarbij twee producties zijn gevoegd.
Vervolgens heeft alleen de man een afschrift van het gehele procesdossier overgelegd. Partijen hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
Tegen de door de rechtbank onder 2 in het bestreden vonnis vastgestelde feiten is geen grief gericht zodat het hof hierna van deze feiten zal uitgaan.
2.
Het gaat in deze zaak om een door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand op 29 juni 1989 ontbonden huwelijk, derhalve tussen de datum van het zogenaamde ‘Boon/Van Loon-arrest’ van de Hoge Raad van 27 november 1981 en 1 mei 1995, de datum waarop de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding in werking trad. Zoals partijen en de rechtbank met recht tot uitgangspunt hebben genomen betekent dat dat de rechtsverhouding die in deze zaak ter beoordeling staat wordt beheerst door de in dat arrest neergelegde regels. Het gaat hierbij in deze zaak om de vraag of de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten (alsnog) moeten worden verdeeld. In het tussen partijen gewezen echtscheidingsvonnis van 20 maart 1989 is de man veroordeeld met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgemeenschap, met benoeming van een notaris en onzijdige personen.
3.
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van de vrouw afgewezen. Deze vorderingen houden in: dat de man wordt veroordeeld een opgave te verstrekken van de aan de vrouw toekomende rechten uit de door de man opgebouwde pensioenaanspraken bij het Pensioenfonds van de Metalektro te Amsterdam en bij de Stichting Pensioenfonds voor de Vervoer- en Havenbedrijven te Rotterdam, dan wel bij alle pensioenfondsen waarbij de man gedurende het huwelijk van partijen aangesloten dan wel verzekerd is geweest, alsook een opgave te doen van de contante waardeberekening van het pensioen c.q. een opgave te doen van de daadwerkelijk betaalbaar gestelde pensioenrechten van c.q. via zijn pensioenverzekeraars conform het ‘Boon/van Loonarrest’ en de man te bevelen om aan de vrouw, met terugwerkende kracht, de bedragen te voldoen die hij gehouden was, is en zal zijn om ter zake de pensioenverrekening krachtens het ‘Boon/van Loonarrest aan de vrouw te voldoen, dan wel een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het beroep van de man op verjaring van de vordering van de vrouw verworpen. De rechtbank heeft het verweer van de man, dat de vrouw haar rechten heeft verwerkt, echter gehonoreerd.
4.
De vrouw vordert in hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar vordering zoals zij die in eerste aanleg heeft ingesteld, zal toewijzen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, alsmede de wettelijke rente over de kosten voor zover deze niet door de man zijn voldaan binnen een week na dagtekening van het in deze te wijzen – het hof leest: - arrest.
5.
De man concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
6.
Ook in hoger beroep stelt de man zich op het standpunt dat hij primair van mening is dat de vordering van de vrouw is verjaard. Er zijn 23 jaren verstreken tussen de echtscheiding in 1989 en de vordering van de vrouw in 2012.
7.
Het hof is, even als de rechtbank van oordeel dat te dezen geen sprake is van verjaring van de vordering van de vrouw. De vrouw vordert in de onderhavige procedure - kort gezegd - verdeling van pensioenrechten. Deze pensioenrechten betreffen een gemeenschappelijk goed dat nog niet is verdeeld. Aldus is sprake van een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), waarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Die vordering tot nadere verdeling is in 2012 door de vrouw ingesteld en is ingevolge artikel 3: 179 BW - in verbinding met artikel 3:178, eerste lid BW, waarin is bepaald dat een verdeling van een gemeenschappelijk goed te allen tijde kan worden gevorderd - niet aan verjaring onderhevig. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.
8.
Het hof zal de grieven van de vrouw gezamenlijk behandelen. De overwegingen die de vrouw in de grieven aanvecht hebben alle te maken met de vraag of de vrouw haar rechten heeft verwerkt, althans de gevorderde nadere verdeling van de pensioenrechten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De vrouw stelt in dit verband dat ten onrechte is overwogen dat zij er niet van uit mocht gaan dat met de brief van 27 juni 1990 van de stichting pensioenfonds voor de vervoer- en havenbedrijven de verdeling van de pensioenaanspraken geregeld was en zij zich van de juistheid van die veronderstelling had moeten vergewissen. Ook is zij het niet eens met de overweging van de rechtbank dat voldoende vast staat dat zij na genoemde brief van 27 juni 1990 geen actie meer heeft ondernomen richting de man dan wel de pensioenfondsen waarbij de man was aangesloten. Tenslotte meent zij dat ten onrechte is overwogen dat de man aan alle genoemde omstandigheden het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op een deel van het pensioen. Dat de rechtbank overweegt dat er sprake is van rechtsverwerking is onbegrijpelijk.
In de jaren na 1990 heeft de vrouw brieven ontvangen van pensioenfondsen van de man, aldus de vrouw. Voor de vrouw was daaruit niet eenduidig af te leiden dat het niet om ouderdomspensioen ging. Nadat de man de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, op 28 januari 2010, is de vrouw, naar zij stelt, gaan bellen met de man en heeft zij contact opgenomen met haar verzekeringstussenpersoon. Het is toen niet gelukt om nadere informatie te verkrijgen. De man wist ten tijde van de echtscheiding dat de vrouw aanspraken op een deel van het pensioen wilde doen gelden. De vrouw heeft hem hierover gebeld en de verzekeringstussenpersoon heeft contact gehad met zijn voormalige werkgever en met de pensioenfondsen. De redenering van de rechtbank is onbegrijpelijk omdat er slechts sprake is van het verstrijken van tijd en er geen andere omstandigheden worden benoemd.
9.
De man benadrukt dat de vrouw in de tussentijd van 23 jaren niets heeft gedaan. Zij heeft nooit verzocht om een verdeling van de pensioenrechten. De man verzoekt alsnog een brief van 15 juni 1994 van de toenmalige advocaat van de vrouw te mogen overleggen, waarin deze aan de toenmalige advocaat van de man meedeelt dat zij een opgave heeft gevraagd en gekregen van de tot de ontbinding van het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, dat de kosten van het opvragen niet door de vrouw zijn voldaan en dat zij van de vrouw niets meer heeft gehoord. In 1995 wordt er overgegaan tot verdeling van de gemeenschap, bestaande uit de inboedel en de echtelijke woning en ook dan doet de vrouw niets met de (eventuele) pensioenaanspraken. Nadat het pensioen aan de man werd uitgekeerd heeft hij ook niet van de vrouw vernomen tot de eerste brief van haar advocaat in maart 2012.
10.
Het hof overweegt als volgt. Rechtsverwerking is een toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid Daarbij geldt dat alleen een tijdsverloop onvoldoende grond is voor het aannemen van rechtsverwerking. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vrouw haar aanspraak niet (meer) geldend zou maken, of als gevolg waarvan de positie van de man onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard als de vrouw haar aanspraak alsnog geldend zou maken.
11.
In het onderhavige geval maakt het hof uit het proces-verbaal van de ten overstaan van de rechtbank op 23 januari 2013 gehouden comparitie van partijen op, dat er ten tijde van of kort na de echtscheiding door de toenmalige advocaten is gesproken over het pensioen. De vrouw heeft daarover verklaard vervolgens een opgave van het pensioenfonds te hebben ontvangen en zij bevestigt dat haar advocaat naar aanleiding van die opgave uit 1990 contact heeft gehad met de advocaat van de man. De vrouw stelt dat zij uit de brief van 27 juni 1990 aan haar advocaat zou hebben begrepen dat de verdeling van de pensioenrechten was geregeld. In deze brief is evenwel slechts vermeld welke aanspraken zijn af te leiden,
“indien aan beide partijen de helft van de contante waarde wordt toegekend”. Daaruit had duidelijk moeten zijn dat de verdeling van de pensioenrechten daarmee nog niet was gerealiseerd. De vrouw onderbouwt haar stelling verder ook niet door uiteen te zetten hoe zij dit punt verder heeft besproken met haar advocaat. Vervolgens vindt in 1995 de verdeling van de huwelijksgemeenschap plaats en ook dan brengt de vrouw de verdeling van de pensioenrechten niet ter sprake. Daarna is de man op 28 januari 2010 65 jaar geworden en is hij (ouderdoms)pensioen gaan ontvangen, maar heeft de vrouw – althans dit is, ook in eerste aanleg, door de man gesteld en door de vrouw niet onderbouwd betwist – de man (zelf) niet benaderd om de verdeling van de pensioenrechten aan de orde te stellen. Sterker nog, de vrouw heeft daarna nog twee en half jaar gewacht met het vorderen van verdeling als in deze zaak aan de orde.
12.
Dat de vrouw, zoals zij stelt, niet zou hebben geweten dat met de brief van 27 juni 1990 de pensioenrechten nog niet waren verdeeld is naar het oordeel van het hof niet bepalend. De vrouw had een advocaat en had zich daarover derhalve moeten en kunnen laten informeren. Maar relevant is wel dat niet in geschil is dat de verdeling van pensioenrechten ter sprake is geweest tussen de advocaten en dat de vrouw daar vervolgens niet meer op is teruggekomen. Dat de vrouw nadien nog brieven van pensioenfondsen heeft ontvangen - die overigens nadrukkelijk het bijzonder partnerpensioen betreffen en waarin is vermeld dat dit om een pensioen in geval van overlijden van de man gaat - acht het hof te dezen niet relevant. Van belang is voorts wel dat in 1995 de verdeling kennelijk pas is geëffectueerd, maar de vrouw ook toen de verdeling van de ouderdomspensioenrechten niet ter sprake heeft gebracht. En vervolgens acht het hof van belang dat de vrouw na het bereiken van de 65-jarige leeftijd door de man wel derden benadert over de pensioenrechten, maar niet de man zelf. Mede in aanmerking genomen dat voor het bestaan van gerechtvaardigd vertrouwen niet in alle gevallen een mededeling of gedraging van de wederpartij nodig is, maar daarvoor onder omstandigheden ook het achterwege blijven daarvan voldoende kan zijn, heeft bij de man op grond van het hiervoor overwogene het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontstaan dat de vrouw geen aanspraak meer zou maken op een verdeling van de door de man opgebouwde ouderdomspensioenrechten. Hier is dan ook niet enkel sprake van het verstrijken van tijd, zoals de vrouw betoogt, maar ook van (een uitblijven van) gedragingen van de vrouw die dit gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt. Het hof acht in dat kader in het bijzonder ook van belang dat de vrouw nadat het pensioen is ingegaan nog zo lang heeft gewacht met haar vordering.
13.
Daarnaast is volgens het hof van belang, gelijk de man, ook in eerste aanleg, betoogt, dat de positie van de man onredelijk zou worden benadeeld indien de vordering van de vrouw alsnog zou worden toegewezen. Ten tijde van de inleidende dagvaarding, op 16 juli 2012, genoot de man immers al twee en een half jaar ouderdomspensioen. De man heeft derhalve na zijn pensionering zijn financiële leven ingericht in de veronderstelling dat hij over zijn volledige pensioen kon beschikken.
14.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het beroep van de man op rechtsverwerking wordt gehonoreerd. Dit betekent dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Het hof zal de vrouw als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen en de compensatie van kosten in eerste aanleg in stand laten.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de vrouw in de kosten van dit hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op € 1.192,-, te weten € 893,- voor salaris advocaat en € 299,- voor griffierecht en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mink, Van Kempen en Kamminga en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.