In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 29 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot het te gelde maken van twee woningen in het kader van een echtscheiding. De vrouw, appellante, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2012, waarin de rechtbank de gevraagde machtiging had geweigerd. De vrouw vorderde dat het hof het vonnis zou vernietigen en haar zou machtigen om de woningen te verkopen. De man, geïntimeerde, voerde verweer en stelde dat de belangen van de vrouw niet zwaarder wogen dan die van hem.
Het hof overwoog dat ingevolge artikel 3:174 BW de rechter een deelgenoot kan machtigen tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed, mits er gewichtige redenen zijn. Het hof constateerde dat de vrouw al geruime tijd in een onzekere financiële situatie verkeerde en dat de man zijn baan had verloren, wat de verkoop van de woningen bemoeilijkte. De rechtbank had in haar eerdere vonnis de belangen van de man zwaarder laten wegen, maar het hof kwam tot de conclusie dat de omstandigheden waren veranderd en dat het belang van de vrouw bij verkoop nu zwaarder woog.
Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en machtigde de vrouw tot het te gelde maken van de woningen op de vrije woningmarkt, met de verplichting voor de man om zijn medewerking te verlenen aan de notariële levering na verkoop. Tevens werd bepaald dat de proceskosten tussen partijen werden gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten droeg. Het hof wees af wat verder was gevorderd.