ECLI:NL:GHDHA:2014:1865

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
5 juni 2014
Zaaknummer
200.127.062/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mink
  • L. Lückers
  • A. van Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad in het kader van jeugdbeschermingsmaatregelen en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarin zijn vordering tot schadevergoeding werd afgewezen. De vader vorderde een schadevergoeding van € 300,- per dag voor elke dag dat zijn minderjarige zoon ten onrechte aan zijn zorg was onttrokken, te rekenen vanaf 1 december 2004. De rechtbank had in haar vonnis geoordeeld dat de vader niet als cliënt van de Stichting Bureau Jeugdzorg (BJZ) kon worden aangemerkt en dat er geen onrechtmatig handelen door BJZ was vastgesteld. De vader heeft in hoger beroep grieven ingediend, waarin hij betoogt dat de rechtbank de feiten niet correct heeft vastgesteld en dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld door zijn zoon onder toezicht te stellen en uit huis te plaatsen.

Het hof heeft de grieven van de vader beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de feiten op juiste wijze heeft vastgesteld. Het hof overweegt dat voor aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad vereist is dat er sprake is van onrechtmatig handelen, dat dit handelen aan BJZ kan worden toegerekend, dat de vader schade heeft geleden, en dat er een causaal verband bestaat tussen de schade en het onrechtmatig handelen. Het hof constateert dat de vader in eerdere procedures de mogelijkheid heeft gehad om zijn verweer te voeren en dat de rechterlijke beslissingen in deze procedures niet op andere wijze kunnen worden aangetast.

Het hof heeft de grieven van de vader verworpen en het bestreden vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vader werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn vastgesteld op € 4.578,-, met wettelijke rente over dit bedrag. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het in hoger beroep meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel
Rolnummer : 200.127.062/01
Rol-/zaaknummer rechtbank : 402560/ HA ZA 12-463

arrest van de familiekamer d.d. 15 april 2014

inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.C. de Bakker te Zwijndrecht,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio [plaatsnaam],
gevestigd te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
hierna te noemen: BJZ,
advocaat: mr. Ü. Altintas- Gümüs te Rotterdam.

Het geding

De vader is bij exploot van 3 mei 2013 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 maart 2013, gewezen tussen de vader als eiser en BJZ als gedaagde, hierna: het bestreden vonnis.
De vader heeft een memorie van grieven ingediend, waarbij een productie is gevoegd.
BJZ heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Daarbij zijn vier producties gevoegd.
Beide partijen hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van de vader afgewezen. Deze vordering houdt in: een veroordeling van BJZ tot betaling van € 300,- per dag voor iedere dag dat de minderjarige zoon van de vader - [naam], geboren [in] 2003 te [plaatsnaam], hierna: de minderjarige - ten onrechte aan de zorg van de vader is onttrokken, te rekenen vanaf 1 december 2004 tot de dag dat de minderjarige weer aan de zorg van de vader wordt toevertrouwd, vermeerderd met rente en kosten. De vader is in de proceskosten veroordeeld.
2.
De vader vordert dat het hof - voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van de vader zal toewijzen, met veroordeling van BJZ in de kosten van de procedure in beide instanties, althans zodanig zal oordelen als het hof zal vermenen te behoren.
3.
BJZ concludeert tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden, met veroordeling van de vader in de proceskosten in hoger beroep, met bepaling dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, voorts met bepaling dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest.
4.
Het geschil betreft de vraag of BJZ onrechtmatig heeft gehandeld jegens de vader door diens zoon onder toezicht te laten stellen en uit huis te plaatsen en uit huis geplaatst te doen houden, ten gevolge waarvan de vader schade zou hebben geleden.
5.
Het hof overweegt, alvorens op de grieven in te gaan, als volgt.
6.
Voor aansprakelijkheid op grond van een onrechtmatige daad is, zoals de rechtbank terecht overweegt, vereist dat sprake is van onrechtmatig handelen, dat dit handelen aan BJZ kan worden toegerekend, dat de vader schade heeft geleden, dat tussen deze schade en het onrechtmatig handelen causaal verband bestaat en dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de schade zoals de vader die heeft geleden. In deze sleutel dienen de grieven van de vader beoordeeld te worden.
7.
Het hof constateert dat de vader, in elk geval vanaf de zitting van de kinderrechter van 21 maart 2006, telkens is opgeroepen voor zittingen en in rechte verweer heeft kunnen voeren. Deze zittingen betroffen (telkens) de vraag of de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige moesten worden verlengd. Vervolgens is in rechte de vraag, of de vader moest worden ontheven van het gezag, aan de orde gekomen. De rechtbank heeft de vader bij beschikking van 3 oktober 2011 ontheven van het gezag over de minderjarige. Inmiddels is deze beschikking door dit hof bij beschikking van 8 mei 2013 bekrachtigd.
8.
Uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen vloeit voort dat een rechterlijke uitspraak op geen andere wijze kan worden aangetast dan door middel van een der in de wet geregelde rechtsmiddelen. Dit betekent in het onderhavige geval dat het hof niet zal beoordelen of rechterlijke beslissingen zoals onder 7 vermeld, naar zijn oordeel al dan niet terecht zouden zijn gegeven, Het hof neemt de beslissingen zoals die eerder door rechterlijke instanties zijn genomen, tot uitgangspunt.
9.
Het hof constateert verder dat de vader over gedragingen en handelingen van BJZ klachten heeft ingediend bij de klachtencommissie van BJZ en vervolgens bij de Nationale Ombudsman. De Nationale Ombudsman heeft de klacht van de vader, dat BJZ nooit serieus heeft gekeken naar de mogelijkheid zijn zoon bij hem te laten wonen, niet gegrond verklaard. Naast de beslissingen die in rechte voorlagen, heeft de vader dan ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid, handelingen en gedragingen van BJZ te laten toetsen.
10.
Tot zo ver de inleiding. Het hof zal nu de grieven van de vader beoordelen. BJZ heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen alle opgeworpen grieven en het hof zal bij de beoordeling voor zover nodig ingaan op het door BJZ gevoerde verweer.
11.
In de
eerste griefstelt de vader aan de orde dat de rechtbank de feiten niet op de juiste wijze heeft vastgesteld en daardoor artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) niet in acht heeft genomen. De vader heeft feiten aan zijn vordering ten grondslag gelegd die zijns inziens bij onvoldoende betwisting als vaststaand hadden moeten worden aangemerkt. In het geval de feiten wel voldoende zijn betwist dient de vader de door hem gestelde feiten te kunnen bewijzen. De door hem overgelegde rapporten en beschikkingen dienen niet ter onderbouwing van de door hem gestelde feiten maar zijn slechts ter illustratie van de zaak en ter voldoening aan zijn waarheidsplicht overgelegd. Slechts waar de stukken overeenkomen met de stellingen van de vader dienen zij ter onderbouwing daarvan.
12.
BJZ stelt ieder standpunt van de vader in eerste aanleg te hebben betwist en daartegen verweer te hebben gevoerd.
13.
Ingevolge artikel 149 Rv mag de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze de feiten heeft vastgesteld die de rechtbank tot haar beslissing hebben gebracht en dat de rechtbank de weergegeven regel van artikel 149 Rv niet onjuist heeft toegepast. Uit de gedingstukken in eerste aanleg volgt dat BJZ de door de vader gestelde feiten voldoende heeft betwist. De vader geeft ook op geen enkele wijze aan welke door de rechtbank vastgestelde feiten zijn inziens niet juist zijn vastgesteld.
De vader verzoekt het hof de feiten opnieuw vast te stellen. Op grond van het vorenoverwogene ziet het hof daarvoor geen grond. Daarbij komt dat de vader daartoe een algemeen, niet onderbouwd, verzoek doet, zonder te specificeren welke feiten de rechtbank niet had mogen gebruiken voor de beslissing en welke feiten de rechtbank ten onrechte niet zou hebben vastgesteld. Het hof passeert daarom de eerste grief. Het hof gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder 2 vastgestelde feiten.
14.
Het hof behandelt
de tweede en de derde grieftezamen. In de tweede grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft beoordeeld of bepaalde normen door BJZ zijn geschonden, in plaats van de vraag of een bepaalde gedraging te kwalificeren is als onrechtmatige gedraging. De vader heeft in zijn conclusie van repliek gesteld welke normen geschonden zijn. De rechtbank had in bepaalde mate de vrijheid deze gronden aan te vullen. Daarom diende de rechtbank eerst de feiten vast te stellen om vervolgens te beoordelen of een betreffende gedraging van BJZ in strijd is met een wettelijke norm die leidt tot het oordeel dat onrechtmatig is gehandeld. In de derde grief stelt de vader dat de rechtbank de gedragingen van BJZ in hun onderlinge samenhang had moeten bezien en een veelheid aan feiten buiten beschouwing heeft gelaten. De motivering van de rechtbank in rechtsoverweging 4.22 is ongemotiveerd en onbegrijpelijk. Indien de feiten in de dagvaarding gevolgd worden, ademt zulks een sfeer van onjuist dan wel onrechtmatig handelen uit. Eerst dienen de gedragingen van BJZ feitelijk te worden vastgesteld, om vervolgens te bezien of die gedragingen zelfstandig dan wel in hun onderlinge samenhang beschouwd leiden tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad.
15.
Het hof stelt vast dat de rechtbank op alle door de vader gestelde normschendingen is ingegaan en ten aanzien van al deze gestelde normschendingen heeft vastgesteld dat BJZ geen onrechtmatig handelen kan worden verweten. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof de gestelde normschendingen dan ook wel degelijk bezien in het kader van de vordering op de grondslag van onrechtmatige daad. Voor wat de vader verder nog aanvoert over het vaststellen van feiten verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 13. Indien de gestelde normschendingen ieder op zich zelf beschouwd niet tot het oordeel kunnen leiden dat BJZ onrechtmatig heeft gehandeld, kan het niet zo zijn dat alle gestelde normschendingen tezamen wel tot dit oordeel kunnen leiden. De vader heeft niet onderbouwd op welke grond dit anders zou zijn.
Voorts heeft de vader in hoger beroep niet onderbouwd gesteld welke feiten de rechtbank niet in het kader van de door de vader gestelde normschendingen heeft behandeld en welke dan vervolgens nog tot het oordeel zouden moeten leiden dat sprake is van een onrechtmatige daad. Voor zover de vader gedragingen in een tabel heeft geplaatst met enkel een verwijzing naar de processtukken in eerste aanleg (punt 18 van de memorie van grieven) gaat het hof daaraan voorbij, omdat de vader op deze wijze niet duidelijk maakt op welke stelling van de vader de rechtbank niet of onvoldoende zou zijn ingegaan.
16.
Het hof behandelt
de vierde en de zestiende griefgezamenlijk. In de vierde grief voert de vader aan dat ten onrechte is geoordeeld dat er geen causaal verband bestaat tussen bepaalde gedragingen van BJZ en de gevorderde schade. Het niet dan wel onvoldoende bemoeienis kunnen hebben van de vader met de minderjarige is toe te rekenen aan BJZ en impliceert zonder meer schade. Meer specifiek bestaat het causale verband eruit dat, indien de vader als belanghebbende bij de mondelinge behandeling ten aanzien van de eerste verzoeken aanwezig zou zijn geweest, hij de kinderrechter juist had kunnen informeren over zijn wensen en mogelijkheden. In de zestiende grief stelt de vader dat ten onrechte is geoordeeld dat het niet oproepen van de vader voor het bijwonen van terechtzittingen niet aan BJZ is toe te rekenen. BJZ had de Raad voor de Kinderbescherming moeten informeren over het feit dat de vader belanghebbende was.
17.
Het hof overweegt dat, uit hetgeen de vader ter onderbouwing van de vierde grief stelt, niet duidelijk wordt op welke gronden de rechtbank onjuist zou hebben geoordeeld over gedragingen van BJZ. De vader volstaat met een algemene verhandeling over hoe een instelling als BJZ in zijn visie haar taken moet opvatten. Waar de rechtbank heeft geoordeeld dat BJZ niet onrechtmatig heeft gehandeld, kan evenmin sprake zijn van voor vergoeding uit dien hoofde vatbare schade, nog daargelaten dat ook in hoger beroep niet dan wel onvoldoende is gesteld welk verband er zou zijn met de gevorderde schade. Verder is het aan de rechter om te bepalen welke personen als belanghebbenden zijn aan te merken en roept de rechter belanghebbenden op voor de terechtzitting. De rechter beschikte bij de eerste verzoeken daartoe over informatie en rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna ook: de raad), waarin ook over de vader en over zijn visie is gerapporteerd. De kinderrechter heeft daarin destijds (kennelijk) geen grond gezien de vader als belanghebbende aan te merken en heeft hem klaarblijkelijk niet laten oproepen. Dit valt BJZ niet aan te rekenen. Deze grieven slagen niet.
18.
De
vijfde griefberust op een onjuiste lezing van het vonnis van de rechtbank. Ook in rechtsoverweging 4.2 heeft de rechtbank overwogen dat de vader niet als cliënt van BJZ kan worden aangemerkt tot het moment dat hij het gezag verkreeg, maar dat de rechtbank er – voor zover rechtens mogelijk – van zou uitgaan dat hij van meet af aan als cliënt dient te worden aangemerkt. Van enige inconsistentie is dan ook geen sprake.
19.
In
de zesde griefstelt de vader dat de rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat BJZ geen verwijt kan worden gemaakt omdat de raad in de beginperiode de regie voerde. BJZ heeft ook in de beginperiode de zorg uitgevoerd. Er hadden indicatiebesluiten voor pleegzorg moeten zijn. Nu die er niet waren is ook de wens van de vader niet besproken en meegenomen in de overwegingen van BJZ om de minderjarige in een neutraal pleeggezin te plaatsen.
20.
Het hof onderschrijft hetgeen de rechtbank ter motivering van haar oordeel heeft overwogen. In hoger beroep is niets aangevoerd dat tot een ander oordeel daarover dient te leiden. Voorts verwijst het hof naar hetgeen het onder 8 in dit arrest heeft overwogen.
21.
In
de zevende griefstelt de vader dat de rechtbank ten onrechte niet heeft laten meewegen dat BJZ menigmaal heeft erkend jegens de vader dat zij in het verleden fouten heeft gemaakt en dat aan een eventuele latere ontkenning daarvan in rechte een verzwaarde stel- en motiveringsplicht dient te worden verbonden.
22.
Daargelaten of deze stelling juist is, onderbouwt de vader niet dat en waarom deze gestelde fouten tot het oordeel zouden leiden dat van een onrechtmatig handelen sprake is en de vader daardoor schade heeft geleden, laat staan de schade zoals hij deze vordert. Het hof passeert deze grief.
23.
In
de achtste griefstelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vader in de beginperiode de wens zou hebben gehad om voor de minderjarige te zorgen en dat evenmin is komen vast te staan dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de mogelijkheid om de minderjarige bij de vader te plaatsen. Deze wens van de vader staat wel vast. De vader heeft ter zitting van 21 maart 2006 wel degelijk verweer gevoerd tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.
24.
Het hof overweegt dat, indien al vast staat dat de vader van meet af aan voor de minderjarige heeft willen zorgen en hij daartoe ook verweer heeft gevoerd, de kinderrechter dit in haar beoordeling zal hebben betrokken en dat de vader vervolgens een rechtsmiddel had kunnen aanwenden. Nogmaals verwijst het hof naar hetgeen het onder 8 in dit arrest heeft overwogen. De grief faalt dan ook.
25.
In
de negende griefbetoogt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er vanaf 12 maart 2007 voldoende aandacht is geweest voor de vraag of de plaatsing van de minderjarige bij de vader in diens belang was. Als dit zo in de beschikking van 12 maart 2007 is overwogen berust dit op onjuiste informatie van BJZ. Het opstarten van het ‘terug-naar-huistraject’ werd op 9 november 2006 drastisch gewijzigd en werd uiteindelijk stopgezet.
26.
Het hof overweegt hieromtrent dat uit de stellingen van de vader volgt dat reeds voor 12 maart 2007 aan de orde is geweest of een plaatsing van de minderjarige bij de vader mogelijk was. Dit blijkt voorts uit de door de rechtbank vastgestelde feiten onder 2.9, waaruit volgt dat daarover in september 2006 een bespreking van BJZ in het bijzijn van de vader is geweest. De vader stelt echter niet in hoeverre dit tot een ander oordeel zou moeten leiden. Voor zover al onjuiste informatieverstrekking door BJZ ten grondslag heeft gelegen aan de beschikking van de kinderrechter van 12 maart 2007, had de vader hoger beroep kunnen instellen van deze beschikking.
27.
De tiende, elfde en vijftiende griefworden gezamenlijk behandeld. De vader voert in zijn tiende grief aan dat ten onrechte is geoordeeld dat uit de beschikkingen van de kinderrechter en het rapport van de Ombudsman blijkt dat BJZ voldoende oog heeft gehad voor een eventuele plaatsing bij de vader en voor herstel van de gezinsband. De vader stelt dat er aan voorbij wordt gegaan dat hij ernstige bezwaren heeft geuit tegen de beschikkingen van de kinderrechter en dat het rapport van de Ombudsman niet tot bewijs zou kunnen dienen omdat het onbruikbaar is. Voorts stelt de vader in zijn elfde grief dat ten onrechte is overwogen dat niet is komen vast te staan dat door BJZ een verkeerd beeld is geschetst ten behoeve van zittingen. In de vijftiende grief stelt de vader aan de orde dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk heeft getoetst of er aanspraak op zorg bestond en of BJZ haar onderzoekplicht had geschonden, inhoudende of de minderjarige bij de vader geplaatst kon worden. De vader heeft ook gesteld dat BJZ zich niet heeft gehouden aan het zogenaamde ‘zo-zo-zo-beleid’. De vraag waarom pas in oktober 2006 een traject wordt voorgesteld om de minderjarige bij de vader te plaatsen, en niet eerder, wordt niet beantwoord.
28.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld over de vraag of BJZ voldoende oog heeft gehad voor een eventuele plaatsing bij de vader. De rechtbank heeft voor dit oordeel terecht onder meer verwezen naar het rapport van de Nationale Ombudsman, omdat de vader er bij die instantie over heeft geklaagd dat daar bij BJZ onvoldoende oog voor zou zijn. Het rapport van de Nationale Ombudsman geeft blijkt van een zorgvuldig onderzoek naar deze klacht van de vader. Voorts heeft de rechtbank voor haar oordeel ook verwezen naar door de vader overgelegde beschikkingen van de kinderrechter. Aan bezwaren van de vader tegen deze beschikkingen en zijn stelling, dat door BJZ een verkeerd beeld zou zijn geschetst ten behoeve van de zittingen van de kinderrechter, gaat het hof voorbij. De vader heeft op die zittingen verweer kunnen voeren en desgewenst de zaak in hoger beroep kunnen voorleggen; het hof verwijst naar hetgeen onder 8 van dit arrest is overwogen.
Het hof is verder van oordeel dat de rechtbank met haar verwijzingen naar andere onderdelen van het bestreden vonnis, voldoende is ingegaan op de vraag of BJZ juist heeft gehandeld in het licht van de wens van de vader om de minderjarige zelf op te voeden en te verzorgen. De raad heeft in zijn onderzoek de mogelijkheid van het door de vader zorg dragen voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige betrokken. Ter zitting van de kinderrechter in maart 2006 en alle zittingen daarna heeft de vader deze wens aan de orde kunnen stellen. Ook zijn stelling, dat BJZ zich niet zou hebben gehouden aan het zogenaamde ‘zo-zo-zo beleid’, heeft de vader in dat verband ter toetsing aan de kinderrechter, desgewenst gevolgd door een hoger beroep, kunnen voorleggen.
Dat de omstandigheid, dat in rechterlijke beslissingen op deze wens van de vader niet positief is beslist, voor de vader teleurstellend is, is invoelbaar. Maar dat er geen oog is geweest voor deze wens blijkt geenszins uit het dossier. De grieven slagen niet.
29.
Het hof behandelt
de twaalfde en de veertiende grieftezamen. In zijn twaalfde grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat BJZ gemotiveerd heeft weersproken dat de voorwaarden waaronder omgang plaatsvond sancties waren op het verzet van de vader tegen het beleid van BJZ. Het reduceren/stopzetten van een omgangsregeling dient volgens een bepaald protocol te gebeuren hetgeen kan leiden tot een schriftelijke aanwijzing. In zijn veertiende grief stelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het gestelde onrechtmatige handelen inzake de schriftelijke aanwijzing, die vlak voor de zitting werd gegeven, niet onderbouwd is. De vader heeft deze schriftelijke aanwijzing niet meer kunnen laten toetsen voor de mondelinge behandeling van het verzoek tot ontheffing van het gezag. De inhoud is op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
30.
Het hof is van oordeel dat de vader niet heeft onderbouwd dat de voorwaarden waaronder omgang plaats vond (een) sanctie(s) vormde(n) op het verzet van de vader tegen het beleid van BJZ. Dat de vader dit zo kan hebben ervaren, maakt dit niet anders. De vader stonden juridische mogelijkheden ten dienste om de omgangsregeling met zijn zoon aan de rechter voor te leggen. Uit de door de vader overgelegde beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 blijkt niet dat de schriftelijke aanwijzing enige invloed heeft gehad op de oordeelsvorming door deze rechtbank over de ontheffing van de vader van het gezag. Beide grieven worden gepasseerd.
31.
De dertiende griefhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet opvolgen van een advies van de klachtencommissie niet onrechtmatig is. Het is de vader niet duidelijk wat de rechtbank bedoelt. BJZ doet een kloof ontstaan tussen haar en de vader indien zij aan de adviezen van de klachtencommissie geen waarde hecht.
32.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op dit punt juist heeft overwogen. Dat BJZ niet op alle punten van een klacht reageert is niet onrechtmatig. Dit zou hoogstens van invloed kunnen zijn op het oordeel van de klachtencommissie over de klacht. Vast staat dat de klachtencommissie een onderdeel uit een eerder advies: ‘het komen tot een gezamenlijke geschiedschrijving’ niet langer heeft gehandhaafd. BJZ heeft meermalen nieuwe contactpersonen aangesteld om zo te komen tot een betere communicatie en samenwerking met de vader. Niet gezegd kan worden dat BJZ aanbevelingen van de klachtencommissie negeert. De grief faalt.
33.
Het hof behandelt
de zeventiende en de tweeëntwintigstegrief gezamenlijk.
In zijn zeventiende grief voert de vader aan dat ten onrechte is geoordeeld dat de vader werd betrokken bij de plannen van aanpak nu zulks uit de plannen van aanpak zelf zou blijken. De vader werd niet betrokken bij de zorg en bij het opstellen van de plannen van aanpak. Daaruit blijkt niet welke zaken met de vader zijn besproken en welke evaluaties er zijn geweest. De indicatiebesluiten zijn onzorgvuldig en onprofessioneel vastgesteld. In grief XXII voert de vader aan dat is nagelaten te oordelen over de vraag of BJZ hem in de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing serieus heeft genomen. Hij is genegeerd en zijn vragen en suggesties zijn niet serieus genomen.
34.
Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht en juist heeft overwogen dat het verweer van BJZ, dat de vader wel degelijk is betrokken bij de plannen van aanpak, wordt gestaafd door de door de vader bij dagvaarding overgelegde stukken. De vader heeft, indien hij al van mening was dat de plannen van aanpak niet leidend konden zijn voor de beslissingen van de kinderrechter, dit in de betreffende zittingen aan de orde kunnen stellen, evenals de omstandigheid dat hij plannen van aanpak mogelijk niet zou hebben ontvangen. De vader heeft verder niet onderbouwd dat zijn kritiek op de plannen van aanpak, indien deze gegrond zou worden bevonden, een onrechtmatig handelen jegens hem oplevert en evenmin dat dit dan zou leiden tot het oordeel dat hij de door hem gestelde schade heeft geleden. Ook onderbouwt de vader niet dat hij niet serieus zou zijn genomen en dit standpunt vindt ook geen bevestiging in de stukken. Het hof passeert deze grieven.
35.
In zijn
achttiendegrief stelt de vader dat de gesprekken waar hij in eerste aanleg op doelde, gesprekken zijn geweest die hij met mevrouw [naam] van BJZ zou hebben gevoerd. In die gesprekken heeft zij tegen hem gelogen en dit is in strijd met de wettelijke norm dat BJZ verplicht is verantwoording af te leggen over haar handelen.
36.
Het hof overweegt dat de vader niet onderbouwt dat hetgeen hij in zijn achttiende grief stelt, indien dit al komt vast te staan, moet leiden tot het oordeel dat sprake is van door de vader geleden schade vanwege onrechtmatig handelen door BJZ.
37.
Het hof behandelt de
negentiende en twintigstegrief tezamen. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van een noodsituatie waardoor er geen reden was om rekening te houden met de wensen van de vader. Die noodsituatie was er naar de mening van de vader niet. Ten onrechte heeft er ook geen matching plaatsgevonden tussen de pleegouders en de vader. Ten onrechte is voorts overwogen dat een overplaatsing van de minderjarige na 29 augustus 2006 niet meer in het belang was van de minderjarige. Het is de vader een raadsel hoe de rechtbank tot dit oordeel komt.
38.
Het hof overweegt dat de vraag, of sprake was van een noodsituatie, door de rechter is getoetst in het kader van het verlenen van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing. Uit de rapportage van de raad, weergegeven onder de feiten in het bestreden vonnis onder 2.6 komt verder naar voren dat de vader niet inhoudelijk heeft gereageerd op de onderzoeksresultaten en dat hij verhinderd was het rapport in te zien. Aldus heeft hij van de gelegenheid om aan de raad zijn mening te geven geen gebruik gemaakt. De twintigste grief berust op een verkeerde lezing van de overweging van de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen dat een plaatsing naar een ander pleeggezin na 29 augustus 2006 niet in het belang was van de minderjarige, zodat na die datum niet alsnog met de wensen van de vader voor wat betreft een ander pleeggezin rekening kon worden gehouden. Het betrof hier niet de vraag naar een plaatsing bij de vader. Beide grieven falen.
39.
In
de eenentwintigste griefstelt de vader dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet betrekken van de vader bij de schoolkeuze voor de minderjarige door BJZ niet onrechtmatig is.
40.
Het hof overweegt dat, daargelaten of BJZ daarmee niet rechtmatig zou hebben gehandeld, niet is gesteld dat er sprake is van een causaal verband tussen dit handelen en de gestelde schade en evenmin is daarvan gebleken. De grief wordt gepasseerd.
41.
In
grief XXIIIvoert de vader aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet concreet heeft gemaakt waarom hij vindt dat de beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. De feiten veronderstellen de schending van de algemene beginselen van (het hof leest: ) behoorlijk bestuur. Het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden omdat BJZ geen enkel besluit zorgvuldig heeft voorbereid. In geen van de besluiten zijn de mening en de wensen van de vader betrokken. Het rapport van het Haags Ambulatorium was ondeugdelijk en dit heeft de vader aan BJZ kenbaar gemaakt. Desondanks heeft BJZ haar verzoek gebaseerd op het advies van het Haags Ambulatorium. De besluiten van BJZ zijn voorts gebrekkig gemotiveerd. Ook is sprake van schending van het fair-playbeginsel omdat de vader is gefrustreerd in zijn procedurele mogelijkheden. De vader verwijst als voorbeeld naar de kort voor de zitting ter zake van de ontheffing gegeven schriftelijke aanwijzing en het geen zorg dragen voor de belangen van de vader op de eerste zitting. Tot slot heeft BJZ gebruik gemaakt van haar bevoegdheid voor een ander doel dan waarvoor die is verleend (détournement de pouvoir). Dit ziet op de stopzetting/het terugbrengen van de bezoekregeling van de vader waarbij volgens de vader sprake is van misbruik van bevoegdheid.
42.
Het hof constateert dat de vader ten aanzien van alle door hem gestelde schendingen van beginselen van behoorlijk bestuur niet onderbouwt dat deze, indien deze al vast komen te staan, kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van door de vader geleden schade vanwege deze gestelde schendingen. De vader heeft de besluiten van BJZ telkens in rechte aan de orde kunnen stellen, indien hij van mening was dat deze van invloed waren op de beslissingen omtrent de uithuisplaatsing van de minderjarige. Voor zijn bezwaren tegen het rapport van het Haags Ambulatorium heeft het zelfde te gelden.
Voor de gestelde schending van het fair-playbeginsel verwijst het hof naar wat hiervoor onder 17 en onder 30 is overwogen.
Ook de stelling omtrent misbruik van recht passeert het hof. Het hof herhaalt dat de vader de mogelijkheid heeft (gehad) om de bezoekregeling met zijn zoon in rechte voor te leggen.
43.
In zijn
vierentwintigstegrief stelt de vader dat ten onrechte door de rechtbank is overwogen dat hij niet concreet heeft gemaakt dat er ondeskundig is gehandeld door BJZ. Alle medewerkers van BJZ die in zijn zaak betrokken zijn geweest beschikken niet, althans onvoldoende, over de vereiste competenties. Niet is gebleken dat zij over de juiste diploma’s en de vereiste ervaring beschikken. Een professionele besluitvorming door BJZ zou hebben geleid tot een plaatsing van de minderjarige bij hem, aldus de vader.
44.
Het hof overweegt dat BJZ de stelling, dat alle medewerkers over onvoldoende competenties beschikken, heeft betwist. Nu de vader niet onderbouwt welke medewerker(s) op welk moment niet professioneel zou(den) hebben gehandeld, waar dat in de bewuste situatie toe heeft geleid en welke schade daaruit voor de vader voortvloeit, gaat het hof hieraan voorbij. Klachten over BJZ heeft de vader kunnen voorleggen aan de klachtencommissie respectievelijk de Nationale Ombudsman en de vader heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Het hof merkt daarbij op dat de vader evenmin zijn stelling onderbouwt, dat een, zoals hij dat verwoordt, professionele besluitvorming, althans een besluitvorming zoals door hem wordt voorgestaan, zou hebben geleid tot een plaatsing van de minderjarige bij hem. Deze stelling is niet komen vast te staan.
45.
Aan het bewijsaanbod van de vader al zijn stellingen te bewijzen, onder meer door het horen van in zijn memorie van grieven onder punt 148 genoemde getuigen, gaat het hof voorbij, omdat dit aanbod niet voldoet aan de daaraan (in hoger beroep) te stellen eisen. De vader heeft dit aanbod niet gespecificeerd in die zin dat is vermeld welke getuige(n) ten aanzien van welk(e) punt(en) iets zou kunnen verklaren. Een verwijzing daarvoor naar eerdere processtukken en overgelegde producties acht het hof ontoereikend.
46.
De slotsom is dat geen van de grieven van de vader slaagt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. De vader zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld. Het hof zal hierbij evenals de rechtbank voor het begroten daarvan uitgaan van de hoogte van de vordering.

Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt de vader in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van BJZ begroot op € 3.895,- aan salaris advocaat en € 683,- aan griffierecht, zijnde in totaal € 4.578, -, met bepaling dat de vader de wettelijke rente over dit (totaal) bedrag verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot de dag der algehele voldoening en verklaart deze proceskostenveroordeling inclusief de bepaling over de wettelijke rente uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. Mink, Lückers en Van Kempen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.