Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 6 mei 2014
[appellant sub 1],
de Europese Ruimtevaartorganisatie (European Space Agency),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
ESA Staff Regulations, Rules and Instructions(hierna: Staff Regulations) beschouwd als lokaal geworven personeel.
expatriation allowance(hierna: ontheemdingstoelage) ontvangen, terwijl werknemers die bij indiensttreding niet of minder dan één jaar (respectievelijk drie jaar voor hen die voor 1 januari 1996 in dienst traden) in Nederland woonden, die toelage wel ontvangen. Volgens [appellanten] is dit onderscheid discriminatoir omdat zij dezelfde persoonlijke en financiële nadelen van een dienstbetrekking buiten hun land van herkomst ondervinden als de werknemers die de ontheemdingstoelage wel ontvangen.
Appeals Board, een in de Staff Regulations aangewezen en specifiek voor ESA in het leven geroepen beroepsinstantie voor, kort gezegd, de beslechting van arbeidsgeschillen tussen ESA en haar personeelsleden. In hun appelschriftuur vorderden [appellanten] dat de Appeals Board (i) vernietigt het besluit met betrekking tot ieder van hen gebaseerd op de Staff Regulations, voor zover deze het gelijkheidsbeginsel, het beginsel van non-discriminatie, alsmede de artt. 17, 18 en 39 EG en het Twaalfde protocol van het EVRM schenden, zodanig dat [appellanten] recht hebben op de ontheemdingstoelage, (ii) aan hen schadevergoeding toekent en (iii) voor recht verklaart dat de genoemde Staff Rules discriminatoir zijn en niet meer op hen zullen worden toegepast.
Waite and Kennedy v. Germany. De Appeals Board is bevoegd ten aanzien van de hiervoor onder (i) en (ii) genoemde onderdelen van het geschil. Voorts blijkt uit de uitspraak van de Appeals Board dat deze zich bevoegd heeft geacht, de Appeals Board heeft immers geoordeeld dat de beslissing van ESA om geen ontheemdingstoelagen aan [appellanten] toe te kennen terecht was. Op grond van de uitspraak van het EHRM van 11 mei 2000 inzake A.L./Italie dient te worden getoetst aan de volgende criteria:
in het geval van [appellanten]de gevolgde rechtsgang voldoet aan de eis van art. 6 EVRM. De leden van de Appeals Board zijn voldoende eminente personen en bezitten voldoende juridische scholing en kennis. Voorts is onvoldoende gesteld om aan te nemen dat de leden van de Appeals Board die hebben geoordeeld in de zaak van [appellanten] niet onafhankelijk en onpartijdig waren. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] gebruik hebben gemaakt van de door de Staff Regulations geboden mogelijkheid om vervanging van een lid van de Appeals Board te vragen wegens partijdigheid. De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de griffier en zijn plaatsvervanger is voldoende gewaarborgd nu zij de eed hebben afgelegd dat zij hun taak onpartijdig en nauwgezet zullen vervullen en geheimhouding zullen betrachten, terwijl zij bij de uitoefening van hun taak alleen verantwoording verschuldigd zijn aan de Appeals Board. Niet gebleken is dat de griffier in de zaak van [appellanten] procedurele beslissingen heeft genomen zonder de (voorzitter van de) Appeals Board te raadplegen. Dat de instructies van de griffier iets anders hebben omvat dan de administratieve en logistieke gang van zaken is niet gebleken. Hoewel de Appeals Board notulen had moeten opmaken van de mondelinge behandeling in de zaak [appellanten], kan uit het feit dat dit geweigerd is niet worden afgeleid dat de Appeals Board niet onpartijdig was. Hetzelfde geldt voor de stelling van [appellanten] dat twee leden van de Appeals Board tijdens de mondelinge behandeling in slaap vielen. Ook uit een incident ter zitting over de verwijzing naar een uitspraak die de leden van de Appeals Board niet bekend was kan niet worden afgeleid dat de Appeals Board niet onafhankelijk en onpartijdig was. Hetzelfde geldt voor het feit dat de voorzitter van de Appeals Board, Massot, desgevraagd aan ESA heeft laten weten mee te werken aan een aanhouding van een bij de Appeals Board aanhangige zaak indien partijen mediation willen beproeven. Ook het feit dat [appellanten] kennelijk niet van iedere brief van de (griffier van de) Appeals Board een afschrift hebben gekregen levert geen ongelijke behandeling op die een inbreuk vormt op art. 6 EVRM. Van ongelijke behandeling tijdens de mondelinge behandeling is geen sprake geweest. Ook het feit dat tegen uitspraken van de Appeals Board geen hoger beroep openstaat levert geen strijd met art. 6 EVRM op. Hetzelfde geldt met betrekking tot de omstandigheid dat uitspraken van de Appeals Board niet extern worden gepubliceerd, waarbij van belang is dat een afschrift van de uitspraak op verzoek aan iedereen wordt verstrekt. De uitspraak van de Appeals Board is voldoende gemotiveerd. De overwegingen van de Appeals Board geven voldoende inzicht in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor anderen controleerbaar en aanvaardbaar te maken. De toegang tot een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang in de zin van art. 6 lid 1 EVRM is dus niet aan [appellanten] onthouden, zodat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht en bevoegdheid toekomt. Tot zover het oordeel van de rechtbank.
Beer and Regan v. Germany (28934/95)en
Waite and Kennedy v. Germany (26083/94)van 18 februari 1999 beslist dat het verlenen van immuniteit aan een internationale organisatie als ESA een legitiem doel dient. Bij de beoordeling of voldaan is aan het proportionaliteitsvereiste hecht het EHRM groot belang aan de vraag of aan partijen als [appellanten] “reasonable alternative means to protect effectively their rights under the Convention” ten dienste staan. Het hof leidt uit de uitspraken van het EHRM in de twee genoemde zaken, alsmede uit zijn uitspraken in de zaken
A.L. v. Italie (41387/98)van 11 mei 2000 en
Bosphorus v. Ireland (45036/98)van 30 juni 2005 af, dat het daarbij niet gaat om de vraag of de alternatieve rechtsgang dezelfde bescherming biedt als art. 6 EVRM, maar of deze een bescherming verschaft die daarmee vergelijkbaar (“comparable”) is. Doorslaggevend is of de beperking in de toegang tot de nationale rechter “the essence of their “right to a court” (“la substance même du droit”) aantast, of dat de bescherming van de door het EVRM gewaarborgde rechten “manifestly deficient” is. Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat de stellingen en grieven van [appellanten] getoetst moeten worden aan de vraag of de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie het wezen van hun recht op toegang tot de rechter heeft aangetast. Aangezien [appellanten] zich er daarbij uitsluitend op beroepen dat de door ESA in het leven geroepen alternatieve rechtsgang ontoereikend is, dient het hof tegen de achtergrond van de door het EHRM aangelegde maatstaf, te toetsen, niet zoals [appellanten] kennelijk menen of de rechtsgang bij de Appeals Board in alle opzichten aan art. 6 EVRM beantwoordt, zoals dit door het EHRM wordt uitgelegd wanneer de rechtsgang bij de overheidsrechter ter discussie wordt gesteld, maar of deze alternatieve rechtsgang zodanige gebreken vertoont dat het wezen van het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht van [appellanten] op toegang tot de rechter wordt aangetast respectievelijk of de aan hen in de alternatieve rechtsgang verleende bescherming kennelijk ontoereikend (“manifestly deficient”) is. Aangezien het hof hierna tot de slotsom komt dat daarvan geen sprake is komt het hof niet toe aan de door ESA opgeworpen vraag of de uitspraak van het EHRM inzake
Stichting Mothers of Srebrenica and others v. The Netherlands (65542/12)van 11 juni 2013 niet meebrengt dat een dergelijke toetsing geheel achterwege zou moeten blijven, omdat zonder meer gevolg zou moeten worden gegeven aan de aan ESA verleende immuniteit van jurisdictie. Bij die vraag heeft ESA immers geen belang meer.
A.L. v. Italievan 11 mei 2000, waaruit blijkt dat het EHRM een benoemingstermijn van drie jaar niet te kort acht. Deze omstandigheden kunnen dan ook niet bijdragen tot het oordeel dat de rechtsgang bij de Appeals Board niet voldoet aan de eisen van art. 6 EVRM.
curriculum vitae, Massot, hoewel niet als jurist opgeleid, van 1988-1996 wel een rechtsprekende functie heeft bekleed als “Président de la 4ème sous-section de la Section du Contentieux du Conseil d’Etat”.
expatriation allowanceregelt, het vrij verkeer voor werknemers als [appellanten] niet beperkt, dat [appellanten] vrij waren en zijn om te gaan naar het land van hun keuze en dat noch de Staat noch enige werkgever in de EG verplicht is de kosten van een dergelijke verhuizing te dragen. De grief stuit hierop in zijn geheel af.