In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag op 14 mei 2014, staat de vraag centraal of de belanghebbende, die een bewonersvergunning heeft aangevraagd, het parkeerbelastingtarief voor een tweede of volgende bewonersvergunning verschuldigd is. De belanghebbende, woonachtig op het adres [a-straat 1] te [Z], heeft op 1 oktober 2012 een bewonersvergunning aangevraagd voor haar voertuig met kenteken [kenteken 1]. De Inspecteur had eerder op 19 september 2012 een bewonersvergunning verleend aan haar echtgenoot voor een ander voertuig met kenteken [kenteken 2]. De Inspecteur stelde dat de vergunning van de belanghebbende als een tweede bewonersvergunning moest worden aangemerkt, waarvoor een hoger tarief van € 35 per maand geldt.
De rechtbank Den Haag had eerder de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar ongegrond verklaard, maar de belanghebbende ging in hoger beroep. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 april 2014 werd de zaak besproken, waarbij beide partijen aanwezig waren. De belanghebbende betwistte de niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar en stelde dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende gemotiveerd was. Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vergunning van de belanghebbende als een tweede bewonersvergunning moest worden aangemerkt, gezien de regelgeving en de feitelijke omstandigheden.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Inspecteur correct had gehandeld door het hogere tarief toe te passen. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende het tarief voor de tweede bewonersvergunning verschuldigd is, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.