In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 27 januari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de voorzitter en raadsheren in een strafzaak tegen de verzoekster. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de raadsman van de verzoekster, mr. J.T.E. Vis, tijdens een raadkamerzitting op 19 december 2013. De verzoekster was betrokken in een strafzaak met parketnummer 10-810356-13, waarin het Openbaar Ministerie tegen haar optrad. De raadsman voerde aan dat de beslissing van de raadkamer om het openbaar ministerie ontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde appel, zo onbegrijpelijk was dat dit een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid van de rechters zou opleveren.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 8 januari 2014 behandeld, waarbij zowel de verzoekster als haar raadsman zijn gehoord. De gewraakte rechters hebben in een schriftelijke reactie aangegeven niet in de wraking te berusten. De wrakingskamer heeft vervolgens de argumenten van de raadsman en de advocaat-generaal, mr. W.M.M. van Fessem, gehoord. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter volgens vaste jurisprudentie vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.
De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de raadkamer niet zo onbegrijpelijk was dat deze alleen verklaard kon worden door vooringenomenheid. De argumenten van de raadsman werden niet als voldoende geacht om aan te nemen dat er sprake was van een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft daarom het verzoek tot wraking afgewezen en vastgesteld dat er geen reden was om de gewraakte rechters om nadere toelichting te vragen of om andere bewijsstukken aan het dossier toe te voegen. De beslissing werd vervolgens aan alle betrokken partijen, inclusief de verzoekster en haar raadsman, gecommuniceerd.