ECLI:NL:GHDHA:2014:1630

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
000411-14
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking in strafzaak tegen verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de raadsheren in een strafzaak tegen de verzoeker. De verzoeker, geboren in 1975, had op 3 maart 2014 een terechtzitting waar hij zijn verzoek tot wraking indiende, omdat hij meende dat de raadsheren vooringenomen waren. Dit verzoek volgde op de afwijzing van zijn verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, omdat het medische onderzoek naar zijn persoon nog niet was afgerond. De verzoeker stelde dat hij pas op 28 februari 2014 op de hoogte was gesteld van de voortzetting van de behandeling op 3 maart 2014 en dat hij in zijn brief van die datum om aanhouding had verzocht.

De raadsheren, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. van Rijnberk, hebben het verzoek tot wraking afgewezen. De advocaat-generaal, mr. E. van Die, steunde deze afwijzing en stelde dat de oproeping van de verzoeker voor de zitting op 3 maart 2014 correct was en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren. De wrakingskamer heeft het verzoek op 21 maart 2014 behandeld en de verzoeker is gehoord. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tot wraking tijdig was ingediend, maar dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren.

De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, maar dat het verzoek ongegrond was. De beslissing van het hof was dat het verzoek tot wraking werd afgewezen. De beslissing werd op 4 april 2014 gegeven door de meervoudige kamer, bestaande uit de genoemde rechters, en een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de verzoeker, de raadsheren en de advocaat-generaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Zaaknummer : 000411-14
Rolnummer hoofdzaak : 22-002400-12
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakings- en verschoningsverzoeken
inzake het schriftelijk verzoek tot wraking, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen:

[verzoeker]

geboren op [geboortejaar] 1975 te [geboorteplaats],
[adres],
verzoeker.

Het geding

1.
In de strafzaak tegen de verzoeker onder genoemd rolnummer heeft op 3 maart 2014 een terechtzitting van de meervoudige strafkamer plaatsgevonden, alwaar mr. J.W. van Rijkom, mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. T.L. Tan zitting hadden.
2.
Bij faxbericht van 3 maart 2014 heeft de verzoeker een verzoek tot wraking van genoemde raadsheren gedaan.
3.
Mede namens de raadsheren mr. C.G.M. van Rijnberk en mr. T.L. Tan heeft mr. J.W. van Rijkom in een schriftelijke reactie d.d. 13 maart 2014 op het wrakingsverzoek medegedeeld dat niet in de wraking wordt berust en dat hij op het verzoek tot wraking wenst te worden gehoord. Voorts is in die schriftelijke reactie geantwoord op de punten als vermeld in het wrakingsverzoek.
4.
De wrakingskamer heeft het verzoek op 21 maart 2014 ter openbare terechtzitting behandeld, waar de verzoeker is gehoord. Tevens is – met diens instemming in plaats van mr. J.W. van Rijkom – gehoord mr. C.G.M. van Rijnberk. De advocaat-generaal mr. E. van Die heeft haar standpunt uiteengezet overeenkomstig haar overgelegde schriftelijke aantekeningen.

Het wrakingsverzoek

5.
Door de verzoeker is – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd. De verzoeker is het niet eens met de omstandigheid dat het door hem gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak op 3 maart 2014 werd afgewezen, nu het medische onderzoek omtrent zijn persoon nog niet was afgerond. Hij wijst er op dat (a) hij eerst op 28 februari 2014 kennisnam van het feit dat de behandeling van zijn strafzaak op 3 maart 2014 zou worden voortgezet en (b) hij vervolgens per brief d.d. 28 februari 2014 heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak. Op grond van vorenstaande omstandigheden is de verzoeker - zo begrijpt de wrakingskamer - van mening dat de raadsheren blijk hebben gegeven van vooringenomenheid jegens hem.
6.
Mr. C.G.M. van Rijnberk heeft zich, mede namens mr. J.W. van Rijkom en mr. T.L. Tan, op het standpunt gesteld dat het verzoek tot wraking behoort te worden afgewezen.
7.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot wraking dient te worden afgewezen, aangezien de oproeping van de verzoeker voor de voortzetting van de behandeling ter terechtzitting van 3 maart 2014 aan hem in persoon was uitgereikt en het gerechtshof zich blijkens het proces-verbaal ter terechtzitting van 3 maart 2014 heeft beraden omtrent de vraag of de behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de verzoeker aangewezen was. Blijkens voormeld proces-verbaal is bij die beoordeling betrokken dat de oproeping van de verzoeker in persoon was betekend en dat de verzoeker in zijn brief van 28 februari 2014 aangeeft niet te zullen verschijnen, doch dat deze brief geen verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak inhoudt. Volgens de advocaat-generaal getuigen voormelde omstandigheden niet van vooringenomenheid of van een objectief gerechtvaardigde vrees tot partijdigheid.

Beoordeling van de ontvankelijkheid

8.
Volgens het bepaalde in artikel 513 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering aan de verzoeker bekend zijn geworden.
9.
Het wrakingsverzoek is tijdens het onderzoek ter terechtzitting op 3 maart 2014 ingediend en derhalve tijdig voor de einduitspraak gedaan. Gelet hierop kan niet gesteld worden dat het wrakingsverzoek niet onverwijld is ingediend. Mitsdien is de verzoeker ontvankelijk in het wrakingsverzoek.

Beoordeling van het wrakingsverzoek

10.
De rechter moet volgens vaste jurisprudentie uit hoofde van zijn aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens de verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
11.
Uit het onderzoek ter zitting is de wrakingskamer noch ten aanzien van de voorzitter, noch ten aanzien van de twee andere raadsheren van dergelijke, zwaarwegende aanwijzingen opleverende, uitzonderlijke omstandigheden gebleken. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
12.
Blijkens de brief van de verzoeker d.d. 28 februari 2014 was het de wens van de verzoeker om de behandeling van de zaak aan te houden, nu het medische onderzoek omtrent zijn persoon nog niet was afgerond en dienaangaande nog geen rapport beschikbaar was. Het gerechtshof heeft voormelde brief niet opgevat als een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, waarop het onderzoek ter terechtzitting d.d. 3 maart 2014 bij verstek is voortgezet. Daarop heeft de verzoeker tijdens het onderzoek ter terechtzitting een faxbericht ingediend, inhoudende een voorwaardelijk verzoek tot wraking indien de behandeling van de zaak niet zou worden aangehouden. In het wrakingsverzoek worden geen nadere gronden voor wraking genoemd. De wrakingskamer is dan ook van oordeel dat reeds om die reden het wrakingsverzoek als ongegrond dient te worden afgewezen. Daarbij neemt de wrakingskamer tevens in aanmerking dat de verzoeker tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek meermalen heeft verklaard dat hij niets tegen de gewraakte raadsheren heeft.
13.
Hieraan doet niet af dat de door de verzoeker ingediende brief van 28 februari 2014 en het faxbericht van 3 maart 2014, mede tegen de achtergrond van zijn eerder ingediende stukken, zouden kunnen worden gelezen als verzoeken tot aanhouding van de behandeling van zijn strafzaak. Ook dan vormt een afwijzende beslissing dienaangaande nog geen aanwijzing voor een gebrek aan onpartijdigheid.
14.
Tot slot ziet de wrakingskamer in dit stadium van het geding geen aanleiding om vast te stellen dat een volgend verzoek tot wraking niet in behandeling wordt genomen, zoals door mr. C.G.M. van Rijnberk is verzocht.
15.
Gelet op het vorenstaande dient op het verzoek tot wraking te worden beslist als hierna weergegeven.

Beslissing

Het hof:
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat een afschrift van deze beslissing wordt toegezonden aan de verzoeker, genoemde raadsheren en de advocaat-generaal.
Deze beslissing is gegeven op 4 april 2014 door mrs. M.J. van der Ven, J.A. van Kempen en R.M. Bouritius, in aanwezigheid van de griffier mr. N.R. Achterberg.