In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 4 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de raadsheren in een strafzaak tegen de verzoeker. De verzoeker, geboren in 1975, had op 3 maart 2014 een terechtzitting waar hij zijn verzoek tot wraking indiende, omdat hij meende dat de raadsheren vooringenomen waren. Dit verzoek volgde op de afwijzing van zijn verzoek om aanhouding van de behandeling van de zaak, omdat het medische onderzoek naar zijn persoon nog niet was afgerond. De verzoeker stelde dat hij pas op 28 februari 2014 op de hoogte was gesteld van de voortzetting van de behandeling op 3 maart 2014 en dat hij in zijn brief van die datum om aanhouding had verzocht.
De raadsheren, vertegenwoordigd door mr. C.G.M. van Rijnberk, hebben het verzoek tot wraking afgewezen. De advocaat-generaal, mr. E. van Die, steunde deze afwijzing en stelde dat de oproeping van de verzoeker voor de zitting op 3 maart 2014 correct was en dat er geen aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren. De wrakingskamer heeft het verzoek op 21 maart 2014 behandeld en de verzoeker is gehoord. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tot wraking tijdig was ingediend, maar dat er geen zwaarwegende aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren.
De wrakingskamer concludeerde dat de verzoeker ontvankelijk was in zijn verzoek, maar dat het verzoek ongegrond was. De beslissing van het hof was dat het verzoek tot wraking werd afgewezen. De beslissing werd op 4 april 2014 gegeven door de meervoudige kamer, bestaande uit de genoemde rechters, en een afschrift van de beslissing werd toegezonden aan de verzoeker, de raadsheren en de advocaat-generaal.