In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, die als penningmeester van een stichting fungeerde, werd beschuldigd van meermalen verduistering. Gedurende een periode van vier jaar heeft hij gelden, in totaal ongeveer 699.175 euro, zonder recht of titel overgemaakt naar vennootschappen waarvan hij bestuurder was. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had beslissingen genomen omtrent de vordering van de benadeelde partij.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zou worden bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie en de motivering van de straf. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen en heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verduistering, wat leidt tot een zware schending van het vertrouwen dat in hem was gesteld.
Het hof heeft de strafmaat herzien en heeft de gevangenisstraf vastgesteld op 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn verplichting om het verduisterde bedrag terug te betalen aan de stichting. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kwalificatie en de straf, maar heeft het vonnis voor het overige bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.