5.2.Belanghebbende concludeert in het hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank en in incidenteel hoger beroep tot een veroordeling van de Inspecteur tot een integrale proceskostenvergoeding.
6. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen waarbij zij belanghebbende als ‘eiseres’ en de Inspecteur als ‘verweerder’ heeft aangeduid.
“11. Partijen zijn het erover eens dat [[E]] in haar netwerk een persoon selecteert, die in staat is de door haar cliënt (de inlener) gevraagde werkzaamheden uit te voeren, dat [[E]] met deze persoon een uurtarief afspreekt, dat [[E]] deze persoon en de inlener bij elkaar brengt en dat [[E]] met de inlener een prijs afspreekt. Indien de geselecteerde persoon niet bij [[E]] in dienst wil treden, maar de werkzaamheden als zelfstandige, al dan niet via zijn eigen B.V., wil uitvoeren, verwijst [[E]] de zelfstandige naar eiseres. Eiseres maakt dan op basis van de door [[E]] en door de zelfstandige verstrekte informatie een overeenkomst van opdracht op tussen haar en de zelfstandige. Ook helpt zij de zelfstandige desgewenst bij het verkrijgen van een VAR-verklaring en met andere administratieve zaken. Lopende de werkzaamheden van de zelfstandige bij de inlener betaalt eiseres na akkoordverklaring door [[E]] of door de inlener van de door de zelfstandige opgemaakte urenstaat per gewerkt uur het door [[E]] met de zelfstandige overeengekomen uurtarief aan de zelfstandige. Eiseres ontvangt voor deze werkzaamheden een vergoeding van € 2 per aan de zelfstandige uitbetaald uur.
12. Eiseres heeft ter zitting onweersproken gesteld, dat zij de betalingen aan de zelfstandige niet eerder doet dan de vijfde dag nadat [[E]] de rekening van eiseres ter zake van de door de zelfstandige bij haar gedeclareerde uren heeft voldaan. Indien [[E]] niet het uurtarief voor het akkoord bevonden aantal uren, verhoogd met de € 2 per uur voor eiseres, aan haar voldoet, betaalt eiseres de zelfstandige niet en is zij hiertoe ook niet gehouden.
13. Uit het voorgaande volgt dat eiseres geen relaties met de inleners onderhoudt en van hen geen opdrachten verkrijgt. Zij vervult in die zin geen rol in het bijeenbrengen van vraag en aanbod. Eiseres opereert niet op de markt van het uitzenden van personeel en drijft ook niet een als uitzendbureau kenbaar kantoor of winkel. Hoewel haar overeenkomsten met de zelfstandigen anders doet vermoeden, heeft eiseres materieel geen economische relatie met de zelfstandigen. Het is [[E]] die de geschikte kandidaat werft en met hen het aantal te werken uren en het uurtarief afspreekt. De mogelijke marge tussen de door de door de inlener betaalde vergoedingen en de in totaal aan de zelfstandigen betaalde bedragen is voor [[E]]. Eiseres fungeert feitelijk alleen als administratieve dienstverlener tussen [[E]] en de zelfstandige. Eiseres kan daarom niet als uitzendwerkgever in de zin van artikel 7:690 van het BW worden aangemerkt. Eiseres heeft de opdrachtnemers niet geworven, heeft met hen geen uurtarief of inhoud en omvang van de werkzaamheden afgesproken en heeft aan de zelfstandigen in de praktijk kennelijk geen betalingsverplichting. Alle risico’s liggen bij de opdrachtnemers, nu eiseres jegens hen geen betalingsverplichting heeft, als [[E]] haar niet eerst betaald. Het enige risico dat eiseres loopt, ligt in het niet ontvangen van de met [[E]] afgesproken vergoeding van € 2 per door de zelfstandige bij de inlener gewerkt uur. Een dergelijke vergoeding wijst vanwege haar omvang en vaste karakter evenmin erop dat eiseres als uitzendwerkgever moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de door eiseres met de zelfstandigen afgesloten contracten nogal zijn opgetuigd, doet hier niet aan af.
14. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres met de zelfstandigen geen uitzendovereenkomsten heeft gesloten en dat aan de zelfstandigen doorbetaalde bedragen niet aan loonheffing onderworpen zijn. De naheffingsaanslagen zijn ten onrechte aan eiseres opgelegd.
15. Gezien het vorenstaande behoeft hetgeen partijen verder verdeeld houdt, geen behandeling meer.
16. De beroepen worden gegrond verklaard.
17. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift,1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, alle met een wegingsfactor 1).
18. Voor een hogere, integrale, kostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. Voor een dergelijke toekenning is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een besluit neemt of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat dit besluit in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vergelijk Hoge Raad 13 april 2007, nr. 41 235, LJN: BA2802). Zo’n situatie is hier niet aanwezig. De rechtbank neemt in aanmerking dat het onderscheid tussen een overeenkomst van opdracht en een arbeidsovereenkomst sterk van feitelijke aard is. Evenmin kan worden geoordeeld dat verweerder in zodanige mate onzorgvuldig heeft gehandeld dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen rechtvaardigen (HR 4 februari 2011, nr. 09/02123, LJN: BP2975). Ook overigens kan als bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit niet worden aangemerkt de omstandigheid dat eiseres deskundige rechtsbijstand heeft moeten inschakelen noch de omstandigheid dat inmiddels vele uren aan de bezwaar- en beroepsprocedure zijn besteed en dat de forfaitaire bedragen niet in verhouding staan tot de gemaakte kosten.
19. Voor een schadevergoeding als door eiseres betoogd, ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiseres met hetgeen zij dienaangaande heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat een causaal verband bestaat tussen de door haar gestelde omzetderving en het handelen van verweerder. Voor zover eiseres om schadevergoeding verzoekt vanwege immateriële schade in verband met de lange behandelduur, ziet de rechtbank hiervoor evenmin aanleiding. Sinds het moment van indiening van het eerste bezwaarschrift (op 11 februari 2011) en de dag van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken.”
Beoordeling van het hoger beroep