Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 22 april 2014
[appellant],
BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,
STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, Dienst landelijk gebied),
Het verloop van het geding
Pleitnota in
Appel), die tot de gedingstukken behoren.
Beoordeling van het hoger beroep
Bijzondere Voorwaarden’ (hierna: BV) is het volgende bepaald:
Eveneens als onderdeel van voornoemde afspraken zal bij aktepassering een gedeelte van de koopsom ter grootte van € 74.343,27 (…) (…) in depot worden gehouden. Dit geld zal vrijvallen aan koper of verkoper na overeenstemming hierover in minnelijk overleg, dan wel door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak. (…).’
het verschil in koopprijs en wel tussen de koopsom die BBL heeft betaald voor (een gedeelte van) de grond en opstanden van [betrokkene 1] en de prijs die [appellant] in een later stadium hiervoor heeft moeten betalen in het kader van de getroffen regeling (…) ad € 74. 343,27 (f. 163.831,00) zoals notaris (…) dit thans nog onder zich houdt’.
in conventiegevorderd, voor zover nog van belang, een verklaring voor recht dat het depotbedrag van € 74.343,27 en de daarover eventueel gekweekte rente aan hen toekomt. [appellant] heeft
in reconventiein procedure II gevorderd:
€ 181.539,45bestaat, zo is namens [appellant] toegelicht in onder meer punt 2.9 MvG en bij pleidooi in hoger beroep, uit:
€ 107.196,18, dat is het bedrag dat in de visie van [appellant] door BBL in 1998/1999 teveel is betaald voor de verkrijging van het Perceel; BBL heeft daarvoor betaald f. 850.000,- (= € 385.713,18), terwijl het volgens [appellant] had kunnen worden aangekocht voor
€ 74.343,74, dat is naar stelling van [appellant] de winst die BBL heeft gemaakt bij de verkoop van het Perceel aan hem/de opslag op het feitelijk door BBL betaalde aankoopbedrag.
In dit kader bespeur ik twee standpunten voor wat betreft de prijs:
het uitgangspunt van mijn cliënt; hetgeen betaald is aan [betrokkene 1];
de door uw cliënte enige tijd geleden verlangde agrarische marktwaarde welke door mijn cliënt wordt bestreden, (voorzover die hoger zou zijn dan onder a. genoemd).
Een en ander impliceert dat u f. 386.131,00 zult moeten verlangen van cliënt’) en 21 december 2001 is dit bevestigd. Ook daarin is namelijk het door BBL aan [betrokkene 1] betaalde bedrag van f. 850.000,- tot uitgangspunt genomen voor de prijsberekening door [appellant]. In de op 24 april 2003 – en dus geruime tijd na de koopovereenkomst/leveringsakte genomen – memorie van grieven in Procedure I is de aan [betrokkene 1] betaalde koopprijs als grondslag voor de berekening van de schadepost ‘verschil in koopprijs’ genomen (zie punt 4.2 onder a van deze memorie). Bij de in de eerste aanleg in de onderhavige procedure (procedure II) op 8 maart 2012 gehouden comparitie is naar aanleiding hiervan van de zijde van [appellant] het volgende verklaard:
De memorie van grieven moet in het licht van de kennis van dat moment worden gezien. Pas veel later is [appellant] gebleken dat de koopprijs van
Partijen zijn het erover eens dat de levering van deze restantgrond zo spoedig mogelijk dient plaats te vinden, doch de berekening terzake van de koopsom houdt partijen in deze nog verdeeld, waarbij eveneens zij opgemerkt dat indien levering zou plaatsvinden dit (gelijk de eerdere levering aan mijn cliënt) vanzelfsprekend altijd nogonder voorbehoud van rechten en werenplaatsvindt in het bijzondere eventuele schadeclaims (o.a.voortvloeiende uit de van uw zijde verlangde te hoge koopprijs, bedrijfsschades achterstallig onderhoud etc). Hierover lopen nog verschillende proceduresen er kunnen eventueel ook nog nieuwe procedures worden opgestart’.