ECLI:NL:GHDHA:2014:1524

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
200.092.426-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor stuwadoorsschade en de rol van waarschuwingsborden

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van Uniport Multipurpose Terminals B.V. voor stuwadoorsschade die is ontstaan tijdens de belading van een binnenvaartschip, eigendom van [BedrijfA]. Het incident vond plaats op 29 mei 2006 bij de Uniport-terminal in Rotterdam, waar een kraanmachinist een container met een containerbrugkraan op het schip moest plaatsen. Tijdens deze handeling stootte de spreader van de kraan tegen het stuurhuis van het schip, wat leidde tot schade. EFM Onderlinge Schepenverzekering U.A. en [BedrijfA], de cascoverzekeraar van het schip, vorderden schadevergoeding van Uniport, die zich beriep op waarschuwingsborden op haar terrein die aansprakelijkheid uitsloten.

De rechtbank oordeelde dat Uniport aansprakelijk was op basis van artikel 6:170 BW, omdat de kraanmachinist onzorgvuldig had gehandeld. Uniport ging in hoger beroep, waarbij zij betoogde dat de waarschuwingsborden voldoende waren om haar aansprakelijkheid uit te sluiten. Het hof oordeelde dat de waarschuwingsborden te algemeen waren geformuleerd en niet specifiek genoeg om een vrijwaring voor aansprakelijkheid te bieden. Het hof bevestigde dat Uniport onvoldoende had aangetoond dat de schipper en [BedrijfA] zich bewust waren van de risico's die aan de handeling verbonden waren.

Het hof vernietigde het eerdere vonnis voor een deel, waarbij het bedrag dat Uniport aan [BedrijfA] moest betalen werd verlaagd, maar bevestigde de aansprakelijkheid van Uniport voor de schade. De kosten van het hoger beroep werden aan Uniport opgelegd, aangezien zij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De uitspraak werd gedaan op 25 februari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Uitspraakdatum : 25 februari 2014
Zaaknummer : 200.092.426
Zaak-/rolnummer rechtbank : 317220 / HA ZA 08-2573

Arrest

in de zaak van:
UNIPORT MULTIPURPOSE TERMINALS B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
appellante,
hierna te noemen: Uniport,
procesadvocaat: mr. J.P. Heering (Den Haag),
behandelend advocaat: mr. A.D. Huisman,
tegen
1.
EFM ONDERLINGE SCHEPENVERZEKERING U.A.,
gevestigd te Meppel,
2.
[BedrijfA] DUWVAART B.V.,
gevestigd te Raamsdonksveer,
geïntimeerden,
hierna te noemen: EFM en [BedrijfA],
advocaat: mr. P.E. van Dam (Rotterdam).

Het geding

Bij exploot van 28 juni 2011 - gevolgd door een herstelexploot van 6 juli 2011 - is Uniport in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 19 augustus 2009 en 27 april 2011 die de Rechtbank Rotterdam tussen EFM en [BedrijfA] als eisers en Uniport als gedaagde heeft gewezen. Na het aanbrengen van de zaak is bij arrest van 15 november 2011 een comparitie van partijen gelast. Na afloop is de zaak naar de rol verwezen, waarna Uniport een memorie van grieven (met producties) heeft ingediend. EFM en [BedrijfA] hebben daarop gereageerd bij memorie van antwoord (met producties).
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

De beoordeling van het hoger beroep

1.
De zaak gaat over (uitsluiting van) aansprakelijkheid voor stuwadoorsschade, meer in het bijzonder: schade die is ontstaan doordat bij de belading door Uniport van het aan [BedrijfA] in eigendom toebehorende binnenvaartschip ‘[het schip A]’ een onderdeel (de spreader) van de daarbij gebruikte containerbrugkraan tegen een uitstekende rand van het dak van het stuurhuis van [het schip A]’ is gestoten.
2.
Het voorval vond plaats op 29 mei 2006 bij Pier 7 van de Uniport-terminal in de Waalhaven te Rotterdam. Schipper [de schipper ] had [het schip A]’ daar afgemeerd om enkele containers te laden. De eerste container moest met de kopse kant tegen het achterschot van het doorlopende ruim van [het schip A]’ worden geplaatst. Daartoe heeft de kraanmachinist de container eerst een stuk in het scheepsruim laten zakken, waarna hij met de kraan over de kraanbaan in de richting van het achterschip / stuurhuis is gereden. Nadat de container was neergezet heeft hij de spreader losgekoppeld en opgetrokken. De spreader heeft daarbij de klep van de pet van de stuurhut geraakt, waardoor de bovenbouw van de stuurhut is beschadigd.
3.
[BedrijfA] en EFM, zijnde de cascoverzekeraar van [het schip A]’, wijten dit ongeluk aan onzorgvuldig / onrechtmatig handelen van de kraanmachinist en houden Uniport daarom ex art. 6:170 BW aansprakelijk voor de ontstane schade, door hen gesteld op € 16.780,90, inclusief tijdverlet en expertisekosten.
4.
Uniport bestrijdt het aan de kraanmachinist gemaakte verwijt. Daarnaast beroept zij zich op de waarschuwingsborden op haar terrein. De tekst ervan luidt:
‘ATTENTIE
Een ieder die zich op ons emplacement bevindt of aangemeerd ligt langszij ons emplacement:
1.
bevindt zich daar, met de bij hem behorende vervoersmiddelen en goederen, geheel VOOR EIGEN RISICO, zodat onze onderneming of de door onze onderneming te werk gestelde personen niet aansprakelijk zijn voor enige schade;
2.
geeft daardoor aan, de inhoud van deze mededeling te kennen en aanvaarden, als ook te aanvaarden dat door ons, voor zoveel nodig, tevens een beroep kan worden gedaan op de Rotterdamse Stuwadoorscondities, zoals gedeponeerd ter Griffie van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam.’
5.
De rechtbank heeft, de verweren van Uniport verwerpend, de vordering toegewezen. Tegen die toewijzing richt zich het hoger beroep van Uniport.
6.
Met haar tweede grief beklaagt Uniport zich over het oordeel van de rechtbank dat de kraanmachinist onzorgvuldig heeft gehandeld. Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende in aanmerking genomen.
- Tijdens de comparitie van partijen in de eerste aanleg stelde Uniport dat door de constructie van de twistlocks de spreader alleen dan kan worden losgemaakt van een container wanneer de spreader min of meer loodrecht boven de container hangt, zodat, nu vast staat dat de spreader van de container is losgekomen, het niet zo kan zijn dat de giek van de kraan zich achter het midden van de container heeft bevonden.
- De kraanmachinist, als getuige gehoord, heeft echter verklaard: (i) dat hij de spreader heeft losgemaakt nadat hij de container had neergezet en (ii) dat hij er van uit gaat dat hij de kraan vervolgens te weinig naar het voorschip heeft teruggereden voordat hij de spreader ophaalde.
- Ook uit de verklaringen van de getuigen [de schipper ] en [getuige 1] volgt dat de spreader is losgekoppeld en opgehaald terwijl de kraan nog niet (ver genoeg) was teruggereden.
- Ter voorkoming van schade aan de kort achter het ruim staande stuurhut, alsook met het oog op de veiligheid van mogelijk daarin aanwezige personen, zoals in dit geval de schipper, diende het ophalen van de spreader met de nodige zorgvuldigheid te geschieden. Die zorgvuldigheid bracht mee dat de kraanmachinist er op lette dat de spreader tijdens het ophalen niet achter het ruim zou geraken. Dat hij zich hiervan in voldoende mate heeft vergewist blijkt niet. Wat wel vast staat is dat de spreader achter het ruim is gekomen en daar schade heeft aangericht.
- Voor zover Uniport ingang wil doen vinden dat het hier gaat om schade die ook bij zorgvuldig handelen praktisch niet te vermijden valt en dat [BedrijfA] / de schipper hiervan, ook zonder specifieke waarschuwing, op de hoogte waren, heeft zij dat standpunt onvoldoende feitelijk onderbouwd. Ook de door haar in de eerste aanleg voorgebrachte getuigen hebben niet in die zin verklaard.
- Het verweer van Uniport dat de kraanmachinist bij het inhalen van de spreader de redelijkerwijs van hem te verwachten zorgvuldigheid in acht heeft genomen is tegen deze achtergrond onvoldoende gemotiveerd. Dit verweer valt ook minder goed te rijmen met het feit dat de kraanmachinist na het ongeval zijn fout heeft erkend (getuigen [de schipper ] en [getuige 1]), althans ‘iets van sorry heeft gezegd’ (getuige [getuige 2]).
- Voor zover het standpunt van Uniport is dat de schade (mede) een gevolg is van bewegingen (‘het rijen’) van het schip, geldt dat ook in hoger beroep niet vast staat - en evenmin specifiek te bewijzen is aangeboden - dat [het schip A]’ niet stil lag en dat de schade hieraan te wijten is. Afgezien daarvan is geen grief is gericht tegen de - terechte - overweging van de rechtbank dat de kraanmachinist rekening diende te houden met eventuele bewegingen die het schip onder invloed van de werking van water en wind maakte; indien door dergelijke bewegingen het risico voor dit soort schades toenam had hierover overleg moeten plaatsvinden met de schipper. Zo nodig had er dan voor gekozen kunnen worden om de container elders in het ruim te plaatsen.
De conclusie na het voorgaande moet zijn dat de grief ongegrond is. Ook in hoger beroep wordt het er daarom voor gehouden dat de schade een gevolg is van onzorgvuldig handelen van de kraanmachinist. Voor dat onzorgvuldig handelen en de daardoor veroorzaakte schade is Uniport ex art. 6:170 BW aansprakelijk.
7.
De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat een beroep op de waarschuwingsborden Uniport niet kan baten.
8.
Bij de beoordeling van deze grief wordt vooropgesteld dat Uniport niet is opgekomen tegen de overweging van de rechtbank dat tussen partijen ‘geen overeenkomst geldt’. Uitgaande van het ontbreken van een overeenkomst heeft Uniport de toepasselijkheid van de Rotterdamse Stuwadoorscondities onvoldoende toegelicht. Niet onmogelijk is zij die condities met haar opdrachtgever overeengekomen en kan zij de onderhavige schade daarom voor diens rekening brengen; voor een - door [BedrijfA] begrepen en aanvaarde - buitencontractuele gelding van de condities, bijvoorbeeld wegens derdenwerking, heeft zij echter onvoldoende aangevoerd. Voor zover Uniport, in weerwil van de niet bestreden vaststelling van het ontbreken van een contractuele band, wil betogen dat de stuwadoorscondities zijn overeengekomen doordat de schipper, het bord lezende, de toepasselijkheid van de condities namens [BedrijfA] heeft aanvaard, geldt dat - in lijn met wat hierna over de exoneratie wordt overwogen - de schipper niet behoefde te verwachten dat de mededeling over het ‘voor zoveel nodig’ een beroep op bedoelde condities kunnen doen door Uniport, niet slechts voor contractspartijen van Uniport gold, maar ook een aan hem gericht aanbod inhield om de toepasselijkheid van de condities te aanvaarden.
9.
Met betrekking tot de mededeling op de borden over de uitsluiting van aansprakelijkheid ‘voor enige schade’ wordt het volgende overwogen. Partijen verschillen van mening over de reikwijdte van de betreffende mededeling. De mededeling moet daarom worden uitgelegd. Bij die uitleg komt het aan op de zin die onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de betreffende mededeling moet worden toegekend. Dat overwoog de rechtbank en daartegen is geen grief gericht.
10.
Bij het, volgens bedoelde maatstaf, vaststellen van de betekenis van de mededeling is allereerst van belang dat deze in heel algemene bewoordingen is gesteld; er wordt niet gewezen op specifieke risico’s. Mede daardoor is de mededeling wel geschikt om bezoekers, inclusief langszij afgemeerde schepen, aan te sporen tot waakzaamheid, maar in beginsel ongeschikt als vrijwaring voor aansprakelijkheid voor schade die voorkomen kan worden indien, waar bezoekers van uit mogen gaan, Uniport bij de uitvoering van haar activiteiten de nodige zorgvuldigheid aan de dag legt.
Daarbij komt, dat het in dit geval kennelijk om een niet vaak voorkomend schade-evenement gaat; getuige [getuige 2] van Uniport herinnert zich een geval van zo’n 14 jaar geleden, terwijl de kraanmachinist, die 6 jaar in die functie werkzaam was, eerst na het voorval heeft vernomen dat iets dergelijks al eens eerder was voorgekomen. Het is dan ook niet zo dat [BedrijfA] en de schipper erop bedacht moesten zijn dat zij zich bij een bezoek aan Uniport blootstelden aan deze vorm van schadetoebrenging, laat staan dat Uniport daar geen aansprakelijkheid voor zou aanvaarden, althans heeft Uniport daarvoor onvoldoende aangevoerd. Als die bewustheid er wel was geweest, dan hadden zij er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen om de exoneratie voor dit soort schades van de hand te wijzen, zoals nadien door EFM ook is geadviseerd.
Een ander aspect is dat het niet zozeer een vrije keuze is geweest om [het schip A]’ langszij de Uniport-terminal af te meren; zij was daar in het kader van de uitvoering van een vervoerovereenkomst. Indien Uniport zich tegenover dergelijke bezoekers - aan wie geen verkeerde gedraging of onoplettendheid kan worden verweten - wil exonereren voor de schadelijke gevolgen van onzorgvuldig handelen harerzijds, dient zij dat meer specifiek onder de aandacht te brengen. Gedacht kan worden aan een door de schipper / bezoeker te ondertekenen verklaring.
De conclusie na het voorgaande is dat Uniport onvoldoende heeft aangevoerd om als juist te aanvaarden dat zij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de schipper / [BedrijfA] de mededeling op het attentiebord in de door haar verdedigde zin zou begrijpen. Dat de schipper met regelmaat op en bij de Uniport-terminal kwam maakt dit niet anders. De rechtbank heeft het beroep door Uniport op de tekst van de waarschuwingsborden dan ook terecht afgewezen. Een onderzoek naar de vraag of de waarschuwingsborden op 29 mei 2006 op ook voor de schipper van [het schip A]’ duidelijk zichtbaar wijze aanwezig waren kan daarom achterwege blijven.
11.
Hierna wordt nog kort ingegaan op de overige grieven.
12.
Met grief 1 beklaagt Uniport zich erover dat de rechtbank bewezen achtte dat EFM de schade aan [BedrijfA] heeft vergoed en daardoor in de rechten van [BedrijfA] is getreden. De grief faalt, omdat, gelet op onder meer de schaderapporten, de met EFM gevoerde correspondentie en de als productie 6 bij inleidende dagvaarding overgelegde kopieafrekening, Uniport haar betwisting van een en ander onvoldoende heeft gemotiveerd; uit niets blijkt waarom zij reden zou kunnen hebben voor twijfel aan de uitbetaling door EFM als cascoverzekeraar. Los daarvan heeft zij haar belang bij de betwisting niet behoorlijk toegelicht.
13.
Grief 4 stelt aan de orde dat de rechtbank een bedrag van € 1.094,- teveel heeft toegewezen aan [BedrijfA]. EFM en [BedrijfA] zijn het eens met deze klacht. De grief is gegrond. Het dictum van het vonnis zal op dit punt worden gecorrigeerd.
14.
Grief 5 betreft het als tijdverlet toegewezen bedrag van € 7.600,-. Uniport meent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door haar erkend is dat de reparatie vijf werkdagen heeft geduurd. Een expliciete erkenning ontbreekt inderdaad, maar een gemotiveerde betwisting evenzeer. Bovendien is er het gegeven dat over deze vijf werkdagen, die met het herstel gemoeid zouden zijn, overeenstemming bestond tussen de wederzijdse experts. Ter zijde wordt erop gewezen dat de expert aan de zijde van (de verzekeraar van) Uniport bovendien adviseerde om, mede vanwege de bedrijfsschade, een schadebedrag van € 25.000,- te reserveren, waar de uiteindelijk geclaimde schade ruim onder is gebleven.
Verder moet worden geconstateerd dat gesteld noch gebleken is dat het tijdverlet te hoog is in vergelijking met de door vergelijkbare schepen in die periode gegenereerde vrachtinkomsten. Tegen die achtergrond is de betwisting van het door de rechtbank begrote bedrag van € 1.520,- per dag, gezien ook de bij die begroting gehanteerde uitgangspunten, onvoldoende gemotiveerd.
Onvoldoende gemotiveerd is ook waarom in redelijkheid van [BedrijfA] kon worden gevergd dat de reparaties werden uitgesteld tot een reguliere onderhoudsbeurt. De conclusie is daarom dat de grief faalt.
15.
Grief 6, met een klacht over het wegens expertisekosten toegewezen bedrag ad
€ 1.329,15, is eveneens ongegrond. Uniport heeft in de eerste aanleg geen kanttekeningen geplaatst bij het betreffende onderdeel van de vordering. Op zichzelf genomen mag zij dit in hoger beroep alsnog doen, maar nu vast staat dat een expertise heeft plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat de aan haar zijde ingeschakelde expert substantieel minder kosten heeft gemaakt, mocht wel een behoorlijke motivering van de klacht worden verwacht. Nu die ontbreekt wordt de betwisting van het bedrag wegens onvoldoende gemotiveerdheid ervan verworpen.
16.
Grief 7 betreft de toewijzing van het bedrag van € 452,- aan buitengerechtelijke kosten. De betwisting dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt en dat het daarvoor toegewezen bedrag redelijk is, is onvoldoende gemotiveerd. Dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt volgt voldoende uit de bij dagvaarding overgelegde correspondentie. Het toegewezen bedrag is daarvoor een redelijke vergoeding.
Grief 7 behelst verder een klacht over de toewijzing van de wettelijke rente. Ter toelichting verwijst Uniport naar haar grief 2, die echter is verworpen, waardoor deze klacht hetzelfde lot treft.
17.
Grief 8 mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen afzonderlijke bespreking.
18.
Uniport heeft nog bewijs aangeboden, maar aan bewijs wordt wegens het gebrek aan een feitelijke onderbouwing van haar standpunten niet toegekomen. Bovendien is het aanbod in slechts algemene bewoordingen gesteld. Mede in aanmerking nemende dat in de eerste aanleg reeds getuigen zijn gehoord wordt het bewijsaanbod daarom als onvoldoende gespecifieerd verworpen.
19.
Uniport is de - voor het merendeel - in het ongelijk gestelde partij en moet daarom de kosten van het hoger beroep dragen.

De beslissing

Het hof:
- vernietigt het bestreden eindvonnis, doch uitsluitend voor zover Uniport daarin is veroordeeld om aan [BedrijfA] een bedrag van € 10.594,-, vermeerderd met rente te betalen en, opnieuw rechtdoende, veroordeelt Uniport in plaats daarvan om aan [BedrijfA] een bedrag van € 9.500,-, vermeerderd met rente te voldoen;
- bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige;
- veroordeelt Uniport in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van EFM en [BedrijfA] tot op heden bepaald op € 1.769,= aan verschotten en op € 894,= aan salaris voor de advocaat;
- verklaart deze uitspraak ten aanzien van de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, M.M. Olthof en R. van der Vlist en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.