ECLI:NL:GHDHA:2014:152

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
BK-12-00783 tm BK-12-00790
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting met betrekking tot verzwegen buitenlands vermogen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag met betrekking tot navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De Inspecteur had aan belanghebbende navorderingsaanslagen opgelegd over de jaren 1996 tot en met 2007, waarbij hij stelde dat belanghebbende verzwegen buitenlands vermogen had. De rechtbank had in eerste aanleg de aanslagen en boetes in stand gelaten, maar belanghebbende was het hier niet mee eens en ging in hoger beroep. De zaak draait om de vraag of belanghebbende inderdaad houder was van een rekening bij Van Lanschot Bankiers in Luxemburg, zoals de Belgische autoriteiten hadden gerapporteerd. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende rekeninghouder was, en dat hij niet heeft voldaan aan zijn informatieverplichting. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar vermindert de opgelegde boetes en verhogingen vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De uiteindelijke beslissing van het Hof is dat de boetebeschikkingen worden vernietigd en de verhogingen worden verminderd. De proceskosten worden vergoed aan belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-12/00783 tot en met BK-12/00790

Uitspraak d.d. 29 januari 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden,de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage (thans rechtbank Den Haag) van 13 september 2012, nummers AWB 12/649, AWB 12/661 tot en met AWB 12/664, AWB 12/666 tot en met AWB 12/668 betreffende na te melden (navorderings)aanslagen en beschikkingen.
Aanslagen, navorderingsaanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
BK-12/00783 en BK-12/00787 (AWB 12/649 en AWB 12/664)
1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2007 aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de vermogensbelasting (VB) over 1996 en een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) over 2004 opgelegd. De navorderingsaanslag VB is verhoogd met 100 percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging de Inspecteur geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de aanslag IB/PVV over 2004 is bij beschikking een vergrijpboete van 100 percent opgelegd. Voorts is bij beschikking bij beide aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
BK-12/00785 (AWB 12/662)
1.2. De Inspecteur heeft met dagtekening 19 december 2007 aan belanghebbende een navorderingsaanslag IB/PVV over 2002 opgelegd. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
BK-12/00788 (AWB 12/666)
1.3. De Inspecteur heeft met dagtekening 15 december 2008 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV over 2005 opgelegd. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen is een vergrijpboete van 100 percent opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
BK-12/00784 en BK-12/00786 (AWB 12/661 en AWB 12/663)
1.4. De Inspecteur heeft met dagtekening 9 januari 2009 aan belanghebbende navorderingsaanslagen IB/PVV over 2001 en 2003 opgelegd. Bij gelijktijdig genomen beschikkingen zijn vergrijpboetes van 100 percent opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht.
BK-12/00789 (AWB 12/667)
1.5. De Inspecteur heeft met dagtekening 29 oktober 2009 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV over 2006 opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
BK-12/00790 (AWB 12/668)
1.6. De Inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2009 aan belanghebbende een aanslag IB/PVV over 2007 opgelegd. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.7. Belanghebbende heeft tegen de (navorderings)aanslagen, de verhogingen, de boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2011 heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de (navorderings-)aanslagen alsmede de beschikkingen heffingsrenten gehandhaafd en de verhoging en de vergrijpboetes verminderd met 20 percent.
1.8. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft beslist:
- verklaart de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007 en tegen de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren gegrond;
- verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover deze betrekking hebben op de (navorderings-) aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007 en op de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2001 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 14.191;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2002 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 15.160;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2003 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 16.714;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2004 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 18.268;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2005 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 39.645;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2006 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 46.337;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over 2007 in zoverre dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen wordt bepaald op € 57.374;
- vermindert de vergrijpboetes over 2001 tot en met 2005 tot
[2001 € 3.265
2002 € 3.638
2003 € 4.011
2004 € 4.384
2005 € 9.514];
- wijzigt de beschikkingen heffingsrente aldus dat de heffingsrente wordt verminderd tot bedragen, berekend naar de nader vastgestelde bedragen van de (navorderings-)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten tot een bedrag van € 1.595,25, te betalen aan belanghebbende;
- draagt de Inspecteur op het in de zaak AWB 12/661 betaalde griffierecht van € 41 aan belanghebbende te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Van belanghebbende is in hoger beroep een griffierecht geheven van in totaal € 115 voor de behandeling van zaken BK-12/00783 tot en met BK-12/00790. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 september 2013, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn partijen verschenen.
2.3. Ter zitting zijn de zaken van belanghebbende met de kenmerknummers BK -12/00783 tot en met BK-12/00793 en de zaken van [Y], de echtgenote van belanghebbende, met kenmerknummers BK-12/00794 tot en met BK-12/00802 behandeld. Al hetgeen is aangevoerd en overgelegd in de ene zaak geldt als aangevoerd en overgelegd in de andere zaken. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal gemaakt.

Vaststaande feiten

3.1. Op grond van de stukken van het geding gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende door de rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
”1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2.
Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en
28 november 1996. De saldi zijn in Nederlandse guldens. De inhoud hiervan luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“[VLB] Date: 9/05/96 (…)
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS * BONDS *
[nummer] [X]/[X] NLG 6,022.56 .00 531,373.69
SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL
.00 141,118.75 678,515.00 A”;
Bijlage B.2:
“[VLB] Date: 11/28/96 (…)
RACINE * NAME *CCY* CURRENT ACCOUNTS * DEPOSITS * BONDS *
[nummer] [X]/[X] NLG 275.88 .00 571,035.31
SHARES / OPTIONS * INV. FUNDS * TOTAL
.00 157.364,10 728,675,29 A”;
Bijlage B.6:
“28 [nummer] [X] 941221 NLG 483741,3 41,89 293324,82 0 0 0 P 18 364”.
3.
Eiser is gehuwd met [Y]. Eiser en zijn echtgenote zijn in 1996 en volgende jaren beschreven voor de IB en de VB. Zij hebben in hun aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.
4.
Verweerder heeft eiser bij brief van 7 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd: een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
5.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft eiser bericht dat hij in 1985 een appartement in Spanje heeft gekocht en dat hij daarvoor een Spaanse bankrekening heeft geopend, waarop ten hoogste een saldo van ƒ 500 heeft gestaan. Bij brief van 16 maart 2007 heeft verweerder gesteld dat de door eiser verstrekte gegevens onvolledig en onjuist zijn. Bij brief van 22 maart 2007 geeft verweerder aan dat eiser, naast de door hem opgegeven nog andere buitenlandse vermogensbestanddelen heeft (gehad) en verzoekt hij eiser om nadere gegevens. Bij brief van 25 maart 2007 geeft eiser aan dat hij, behoudens de Spaanse bankrekening, geen andere buitenlandse bankrekening heeft. Bij brief van 11 april 2007 geeft verweerder wederom aan dat de door eiser verstrekte informatie onvolledig en onjuist is en dat eiser als rekeninghouder van een andere buitenlandse bankrekening is geïdentificeerd. Verweerder verzoekt, onder verwijzing naar artikel 47 en artikel 27e van de Awr, eiser nogmaals om nadere gegevens te verstrekken. Bij brief van 16 april 2007 herhaalt eiser dat hij geen andere buitenlandse bankrekening heeft. Bij brief van 28 juni 2007 geeft verweerder aan dat eiser niet aan zijn informatieverplichting van artikel 47 van de Awr heeft voldaan en dat hij in de loop van het jaar eiser zal informeren over de hoogte van de geschatte inkomens en vermogens waarop hij op te leggen (navorderings-)aanslagen zal baseren.
6.
Verweerder heeft bij brief van 19 november 2007 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met door eiser en/of zijn echtgenote aangehouden bankrekening(en) bij de VLB (navorderings)aanslagen op te leggen voor de IB/PVV over 1995, 2002 en 2004 en voor de VB over 1996, met een verhoging respectievelijk vergrijpboetes van 100%. Bij brief van 22 november 2007 heeft de gemachtigde van eiser hierop gereageerd en aangegeven dat eiser ontkent een buitenlandse bankrekening bij de VLB te hebben (aangehouden). Met dagtekening 15 december 2007 en 19 december 2007 zijn de aangezegde (navorderings)aanslagen, verhoging en vergrijpboetes opgelegd.
7.
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 28 november 2008 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2001 en 2003 en voor de VB over de jaren 1997 tot en met 2000, met verhogingen respectievelijk vergrijpboetes van 100%.
8.
Met dagtekening 15 december 2008 is aan eiser een aanslag IB/PVV over 2005 met vergrijpboete opgelegd. Vervolgens zijn met dagtekening 31 december 2008 navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 en navorderingsaanslagen VB over de jaren 1997 tot en met 2000, met verhogingen en vergrijpboetes, aan eisers echtgenote opgelegd, aangezien zij in die jaren het hoogste persoonlijk inkomen had. Met dagtekening 9 januari 2009 zijn aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over 2001 en 2003 met vergrijpboetes opgelegd. Met dagtekening 29 oktober 2009 resp. 8 december 2009 zijn aan eiser aanslagen IB/PVV over 2006 en 2007 opgelegd.
9.
De door verweerder ten aanzien van de VLB-rekening aangebrachte correcties zijn voor de jaren vanaf 2001 tot en met 2004 volledig bij eiser in aanmerking genomen.
10.
De verhoging dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997) en artikel 67e van de Awr (tekst vanaf 1998) opgelegd. De vergrijpboetes over 2004 en 2005 zijn op de voet van artikel 67d van de Awr opgelegd.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur de aanslagen en navorderingsaanslagen, de verhogingen, de boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente terecht heeft opgelegd c.q. genomen, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt en de Inspecteur bevestigend.
4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt zakelijk weergegeven aangevoerd.
Identificatie
Belanghebbende noch zijn echtgenote zijn rekeninghouder geweest. Belanghebbende meent slachtoffer te zijn van identiteitsfraude. Het is niet met 100 percent zekerheid vast te stellen dat belanghebbende en/of zijn echtgenote rekeninghouder zijn geweest. De Inspecteur dient aan te tonen dat op 31 december 1994 er slechts één [X] in Nederland is. De renseignementen kunnen ook op buitenlandse rekeninghouders zien en dat is niet onderzocht. Slechts de Belgische belastingautoriteit heeft verklaard dat het gaat om Nederlandse rekeninghouders. Belanghebbende heeft een niet Nederlandse naam. Hem is het proces-verbaal van identificatie niet ter inzage verstrekt. Belanghebbende heeft in juli 2013 een brief gezonden aan Van Lanschot-bank te Luxemburg, maar heeft geen antwoord ontvangen. De bank had geantwoord als belanghebbende bekend is bij de bank. Belanghebbende is in 2011 bij de bank in Luxemburg geweest maar is niet binnen gelaten.
De uitleg die de rechtbank aan de door belanghebbende overgelegde aanmeldformulieren geeft, is in strijd met de werkelijkheid. Belanghebbende heeft zich in 2011 aangemeld als nieuwe cliënt en heeft de procedure voor een nieuwe klant bij de VLB doorlopen. Dat was niet het geval geweest als hij rekeninghouder was geweest.
Hoogte van de correctie
De berekening door de Inspecteur van de aanslagen is willekeurig en onbetrouwbaar en de uitkomst van de schatting van de inkomsten en de vermogens is onredelijk. De door de Inspecteur gehanteerde vermogensgroei van 23,5 percent per jaar evenals een rendement van 6 percent is te hoog. De werkwijze van de Belastingdienst is rommelig en ondoorzichtig.
Verhogingen en boetes
De Inspecteur heeft niet bewezen dat het beboetbare feit is begaan. Primair geldt dat de verhogingen en vergrijpboetes dienen te vervallen. Niet met 100 percent zekerheid kan worden gezegd dat belanghebbende rekeninghouder is geweest. Niet met 100 percent zekerheid kan dus worden vastgesteld dat een onjuiste aangifte is gedaan. Subsidiair heeft belanghebbende recht op dezelfde vermindering van de opgelegde verhogingen en boetes als andere belanghebbenden in procedures over buitenlandse bankrekeningen hebben gekregen, met name omdat de redelijke termijn voor berechting van hun zaak is overschreden.
4.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de (navorderings)aanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikking heffingsrenten na de uitspraak van de rechtbank rechtens juist zijn.
4.4. Voor een uiteenzetting van de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen, navorderingsaanslagen, verhogingen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrenten.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
”14. Eiser stelt dat het allemaal erg lang heeft geduurd en dat hij in twijfel trekt of verweerder er voldoende vaart in heeft gehouden. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij de door verweerder gebruikte duur voor het opleggen van de aanslagen aanvaardbaar acht en dat hij voorts niet kan aangeven in welk stadium verweerder onvoldoende vaart heeft betracht. Nu uit eisers verklaring niet valt op te maken dat hij heeft bedoeld te stellen dat verweerder ten aanzien van de met toepassing van de verlengde navorderingstermijn opgelegde navorderingsaanslagen de (reguliere) vijfjaarstermijn voor navordering verder heeft overschreden dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van de benodigde inlichtingen en het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen, hoeft de rechtbank zich niet uit te laten over de vraag of verweerder in het onderhavige geval gebruik mocht maken van de verlengde navorderingstermijn (vgl. Hoge Raad van 9 april 2010, nr. 43 448bis, LJN: BM0454).
15.
Op verweerder rust, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, de bewijslast dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB.
16.
Eiser, die een Duitse achternaam heeft, heeft in eerste plaats in twijfel getrokken of de op de renseignementen vermelde namen alleen zien op Nederlandse rekeninghouders. Zo sluit hij niet uit dat op de renseignementen ook namen voorkomen van Duitse rekeninghouders met rekeningen in Nederlandse guldens. Verweerder heeft echter naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de gegevens op de renseignementen betrekking hebben op Nederlandse rekeninghouders. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat in de, tot de gedingstukken behorende, begeleidende Nota bij de renseignementen staat vermeld dat de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie betrekking heeft op Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen.
17.
Ten aanzien van de identificatie heeft verweerder de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gegevens meer dan tien jaar, ook in geval van overlijden, in het BVR-systeem blijven staan. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X] en voorletters [voorletters] Deze persoon is gehuwd met [Y]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiser tezamen met de voorletters [voorletters] en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer]. Nu een wijziging in de tenaamstelling uitsluitend door de rekeninghouder zelf kan worden uitgevoerd, acht de rechtbank het aannemelijk dat eiser zelf de tenaamstelling van de rekening met nummer [nummer] heeft gewijzigd en dat hij na die wijziging, gelet op de nieuwe tenaamstelling in [X]-[X] en het zeer aanzienlijke saldo op die rekening in 1996, nog steeds (mede-) rekeninghouder van die rekening is (geweest).
18.
Met hetgeen eiser daartegenover heeft aangevoerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij geen (mede-)rekeninghouder van voormelde VLB-rekening is (geweest). Dat eiser en zijn echtgenote naar Luxemburg zijn gegaan om een (nieuwe) bankrekening bij de VLB te openen en zij daar bij de VLB, naar eiser heeft gesteld, als nieuwe klant zijn behandeld, is daarvoor onvoldoende. Uit de inhoud van het tot de gedingstukken behorende emailbericht van een medewerker bij de VLB van 16 december 2011 inzake de opening van een rekening, valt namelijk niet op te maken dat eiser vóór die datum geen rekening bij de VLB heeft (gehad). Zo staat in het emailbericht dat niet alle normaal benodigde documenten zijn opgevraagd, hetgeen er veeleer op duidt dat eiser reeds eerder klant bij de VLB was. Voorts doet aan voormeld oordeel niet af de stelling van eiser dat er mogelijk sprake is geweest van identiteitsfraude, nu hij hiervoor onvoldoende concrete aanwijzingen naar voren heeft gebracht. Ook de stelling van eiser dat het verder onmogelijk is om tegenbewijs te leveren, omdat op officiële verzoeken een afwijzende brief van de VLB volgt en een poging tot een beheerhandeling, zoals het opvragen van het saldo, niet eens tot een reactie bij de VLB leidt, faalt eveneens. De brief van de VLB waarnaar eiser verwijst, bijlage 25 van het verweerschrift, ziet op een geheel ander verzoek, namelijk een verzoek om bevestiging dat men geen rekeninghouder is bij de VLB, is dan ook op dit punt niet leidend.
19.
Verweerder neemt het standpunt in dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
20.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Awr is een ieder verplicht desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verschaffen en bescheiden over te leggen die voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn en de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.
21.
Gelet op de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens en de door verweerder uitgevoerde identificatie die erin resulteerde dat eiser als (mede-)rekeninghouder kon worden aangewezen, was er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiser van mening is, voldoende aanleiding om aan eiser nadere inlichtingen omtrent die rekening te vragen. Het vorenstaande brengt mee dat eiser, ingevolge het bepaalde in artikel 47, eerste lid, van de Awr, verplicht was om de door verweerder gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft deze gegevens, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder niet verstrekt. Eiser heeft derhalve niet aan zijn inlichtingenverplichting voldaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011) de bewijslast dient te worden omgekeerd.
22.
Nu de bewijslast wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet de vereiste aangiften heeft gedaan.
23.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 18. is overwogen, daarin niet geslaagd.
24.
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing hiervan een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 7.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam op jaarbasis een toename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996). Verweerder is in zijn schatting voor het vermogen op 1 januari 1996 uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per 21 december 1994, zoals vermeld in bijlage B.6 van de renseignementen (ƒ 777.108,01). Het vermogen per 1 januari 1995 is aldus vastgesteld op ƒ 777.108,01 en het vermogen per 1 januari 1996 op ƒ 959.728,39 (ƒ 777.108,01 + 23,5%). Voor het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren is verweerder, blijkens diens brief van 13 juli 2012, uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 (ƒ 728.675,29). Verweerder heeft vervolgens op die vermogens steeds jaarlijks een toename van 23,5% toegepast.
25.
Hoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De door eiser ingebrachte alternatieve berekening, waarin is uitgegaan van de koersontwikkeling op de Luxemburgse beurs over de periode 1999-2007, kan niet als zodanig worden beschouwd. De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de schatting heeft ingebracht.
26.
Wel dienen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot met 2007, overeenkomstig het standpunt van verweerder als vermeld in 13., te worden verminderd. Dit in verband met het feit dat, naar volgt uit verweerders brief van 13 juli 2012, op grond van artikel 2.17, vierde lid (na 2006: derde lid), van de Wet inkomstenbelasting 2001 de helft van het saldo van de VLB-rekening over de jaren 2001 tot en met 2004 aan eiser dient te worden toegerekend en verweerder bij de berekening van het vermogen op 1 januari 1997 en latere jaren abusievelijk is uitgegaan van het saldo van eisers VLB-rekening op 21 december 1994 (ƒ 777.108,01) in plaats van het saldo op 28 november 1996 (ƒ 728.675,29). De (navorderings-)aanslagen dienen, gelet op vorengenoemde brief van verweerder van 13 juli 2012 en verweerders fax van 20 juli 2012 te worden verminderd door het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen te stellen op:
2001 € 14.191
2002 € 15.160
2003 € 16.714
2004 € 18.268
2005 € 39.645
2006 € 46.337
2007 € 57.374.
27.
Met betrekking tot de verhoging en de vergrijpboetes stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over de saldi op de VLB-rekening in het jaar 1996 te weinig VB en in elk van de jaren 2001 tot en met 2007 te weinig IB/PVV is geheven.
28.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 17. is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [nummer]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening, bestaande uit een lopende rekening, obligaties en beleggingsfondsen, op 21 december 1994, 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 777.108, ƒ 678.515 en ƒ 728.675 stond. Gelet hierop acht de rechtbank het aannemelijk dat op 1 januari 1996 ook een aanzienlijk vermogen op die rekening moet hebben gestaan. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangifte vermogensbelasting over het jaar 1996 heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in dat jaar te weinig vermogensbelasting is geheven. Eiser moet zich bewust zijn geweest dat hij deze bedragen in zijn aangifte diende te vermelden.
29.
Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde VLB-meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat eiser in 1994 en 1996 houder was van voormelde VLB-rekening en er op 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening ook in 1995 bestond en dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Eiser heeft ook in latere jaren een vermogen van een dergelijke omvang niet in zijn aangiften vermeld, zodat dit vermoedelijk op deze of op een andere buitenlandse bankrekening is blijven staan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen openheid van zaken heeft gegeven en hij niet heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (2001 tot en met 2007), in stand is gebleven. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2005 heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in elk van die jaren te weinig belasting is geheven en dat de aangiftes IB/PVV over 2004 en 2005 onjuist zijn gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
30.
Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de IB/PVV en de VB en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te houden op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden, alsmede de omstandigheid dat tevens sprake is van recidive (eiser beschikte immers ook in 1994 over een fors vermogen dat hij niet aan de fiscus heeft opgegeven), maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel in elk van de nog in geding zijnde jaren een verhoging en vergrijpboetes van 100% van de verschuldigde belastingbedragen rechtvaardigen.
31.
Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van de verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder de saldi van eisers VLB-rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 25. is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van de saldi en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de in werkelijkheid aanwezige tegoeden en daaruit genoten inkomsten lager zijn. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent de daadwerkelijk aanwezige saldi en de daaruit genoten inkomsten. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om schattingen van de saldi en inkomsten te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde verhoging en vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
32.
Wel dienen de vergrijpboetes over de jaren 2001 tot en met 2005 evenredig te worden verminderd in verband met de hiervoor onder 26. genoemde verlagingen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor die jaren. Gelet op het vorenstaande dienen die vergrijpboetes tot op de volgende bedragen te worden verminderd:
2001 € 3.265
2002 € 3.638
2003 € 4.011
2004 € 4.384
2005 € 9.514.
33.
De klacht van eiser over de lange behandelingsduur van de procedures vat de rechtbank op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen verhogingen en vergrijpboetes moeten komen vast te staan (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006).
34. Verweerder heeft in de uitspraken op bezwaar de verhoging en vergrijpboetes reeds met 20% verminderd in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de verhoging en een deel van de vergrijpboetes voor het eerst op 19 november 2007 zijn aangekondigd en daarmee de redelijke termijn met bijna drie jaar is overschreden, ziet de rechtbank, gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009, nr. 04/03329, LJN: BJ1298, voor een verdergaande matiging geen aanleiding.
35.
Eiser heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Wel dienen de in rekening gebrachte heffingsrenten, in verband met het onder 26. gegeven oordeel te worden verminderd.
36.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings-)aanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2007, alsmede de boete- en heffingsrentebeschikkingen over die jaren, gegrond. De beroepen zijn voor het overige, te weten het beroep dat is gericht tegen de navorderingsaanslag VB 1996, de daarin begrepen verhoging en de daarbij afgegeven beschikking heffingsrente, ongegrond.
Proceskosten
37.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de bezwaren en de beroepen – AWB 12/661 t/m AWB 12/664 en AWB 12/666 t/m AWB 12/668 redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu de onderhavige (navorderings-)aanslagen alle hun grond vinden in de gerechtigdheid van eiser tot de VLB-rekening, de gronden van de bezwaarschriften nagenoeg hetzelfde zijn, de uitspraken op bezwaar van 15 december 2011 hetzelfde zijn en eiser in alle zaken op dezelfde datum in beroep is gegaan, merkt de rechtbank de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Deze kosten zijn voor de zaken AWB 12/661 t/m AWB 12/664 en AWB 12/666 op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.552,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). De kosten voor de zaken AWB 12/667 en AWB 12/668 zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). De totale vergoeding bedraagt derhalve gelet op de samenhang € 1.595,25 ((€ 1.552,50 + € 1.638):2). ”

Beoordeling van het hoger beroep

Identificatie
7.1.1. De rechtbank heeft in de overwegingen 16, 17 en 18 van haar uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende houder is van de VLB-rekening met nummer [nummer]. Het Hof acht zulks eveneens aannemelijk en is van oordeel dat belanghebbende het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof volgt de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof merkt daarbij het volgende op.
7.1.2. Het BVR-systeem wordt gevoed met de gegevens van de gemeentelijke basisadministratie. In deze administratie komt de achternaam van belanghebbende gecombineerd met de voorletters eenmaal voor. Ook degenen die in Nederland hebben gewoond en zijn geëmigreerd komen daar in voor. De door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens hebben betrekking op in Nederland woonachtige of gevestigde rekeninghouders. Het Hof verwerpt de mogelijkheid dat een in het buitenland woonachtig persoon met dezelfde achternaam en voorletters als belanghebbende deze rekening heeft gehouden of houdt. Belanghebbende heeft zijn stelling dat bij dit rekeningnummer daarvan sprake kan zijn met onvoldoende feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat het Hof die stelling tegenover het voorgaande niet aannemelijk acht. Uit het proces-verbaal van ambtshandeling, dat door de Inspecteur in de procedure voor de rechtbank is overgelegd en waarvan belanghebbende in die procedure samen met het verweerschrift een afschrift heeft gekregen, blijkt dat de identificatie zorgvuldig tot stand is gekomen. De identificatie is tot stand gekomen aan de hand van een renseignement dat behoorde tot de uitgewisselde inlichtingen door België met Nederland. Het Hof ziet geen aanleiding aan te nemen dat de van de Belgische overheid verkregen informatie in haar bezit is gekomen door middel van onrechtmatig gebruik van bevoegdheden.
7.1.3. Gelet op deze identificatie is aannemelijk dat slechts belanghebbende als rekeninghouder van de rekening met nummer [nummer] in aanmerking komt. Verder is aannemelijk dat zijn echtgenote mederekeninghouder is. Deze rekening bestond in ieder geval uit een rekening-courant en een beleggingsrekening met bonds en investment funds. Belanghebbende heeft zijn stelling dat sprake is van identiteitsfraude niet aannemelijk gemaakt. De door belanghebbende gestelde situatie heeft een grote mate van onwaarschijnlijkheid in zich omdat het dan moet gaan om een persoon die een rekening opent op andermans naam en daar zelf zijn vermogen op beheert. In dit geval gaat het om een rekening in een land met een bankgeheim, voor extra zekerheid dat de identiteit niet wordt ontdekt kan de mogelijkheid worden benut van het openen van een nummerrekening. Een rekening op naam van een ander draagt het risico in zich dat bij ontdekking die ander over de tegoeden op de rekening zal beschikken. Voorts doet identiteitsfraude in de meest voorkomende gevallen zich voor waar getracht wordt geld op naam van een ander van een bepaalde overheidsinstantie te verkrijgen en in de omgekeerde situatie als thans gesteld, bij bankrekeningen daar waar een ander zich uitgeeft voor de persoon op wiens rekening het tegoed staat terwijl op een eerder moment door de daadwerkelijke gerechtigde het geld op die rekening is gezet en niet door de identiteitsfraudeur. Belanghebbende heeft geen concreet bewijs overgelegd van zijn stelling. Verder heeft hij zijn stelling dat hem als kentekenhouder ten onrechte een boete voor een verkeersovertreding is opgelegd terwijl een ander de overtreding heeft begaan niet met concrete bewijzen, bijvoorbeeld aangifte, brieven aan de officier van justitie of iets dergelijks aannemelijk gemaakt. De enkele verklaring van belanghebbende dat het feit zich heeft voorgedaan is zonder dat deze nadere gegevens en datum en tijdstip en dergelijke noemt onvoldoende.
7.1.4. Belanghebbende heeft geen reden aangevoerd dat hij geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de Belastingdienst om informatie te verstrekken. De aanmelding door belanghebbende en zijn echtgenote als rekeninghouders in 2011 bij VLB sluit niet uit dat zij rekeninghouders zijn in de onderwerpelijke jaren. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in een eerder jaar, op het moment dat de Belastingdienst informatie bij hen opvroeg, zich tot de bank kunnen wenden.
7.1.5. Van consumptieve bestedingen van de aanzienlijke saldi van de rekening in 1994 en 1996 blijkt niets en ook niet in de jaren nadien. Van overbrenging van kapitaal naar Nederland blijkt niet uit de aangiften en ook niet uit andere gedingstukken. De Inspecteur heeft gesteld en voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende over de thans in het geding zijnde jaren in diens aangiften geen renten of saldi van een of meer buitenlandse bankrekeningen heeft vermeld. Daarmee staat vast dat de vereiste aangiften over deze jaren niet zijn gedaan..
Bewijslastverdeling en hoogte van de schatting
7.2. De rechtbank heeft in de overwegingen 19 tot en met 26 geoordeeld dat belanghebbende niet aan zijn verplichting tot het verstrekken van inlichtingen heeft voldaan en dat het op de weg van belanghebbende ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Inspecteur aan zijn verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen heeft voldaan. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en of omstandigheden naar voren gekomen die het Hof aanleiding geven over deze verdeling van de bewijslast en de hoogte van de redelijke schatting en het door belanghebbende niet geleverde tegenbewijs anders te oordelen dan reeds door de rechtbank is gedaan. Belanghebbende heeft in hoger beroep niet onderbouwd waarom, laat staan doen blijken dat, de correcties van de Inspecteur te hoog zijn vastgesteld.
Verhoging en boetes
7.3. De Inspecteur heeft bij de navorderingsaanslag vermogensbelasting over het jaar 1996 een verhoging en bij de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 2001 tot en met 2005 boetes opgelegd. Het Hof volgt de oordelen van de rechtbank in de rechtsoverwegingen 27 tot en met 30 dat vanaf 1996 tot en met 2005 de beboetbare gedraging in elk belastingjaar is begaan en telkenjare bij belanghebbende opzet aanwezig was en maakt deze tot de zijne. Anders dan belanghebbende meent mocht de rechtbank zich daarbij baseren op een door belanghebbende niet ontzenuwd vermoeden dat het in 1996 bestaande saldo op de VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren in stand is gebleven.
7.4. Bij de beoordeling van de ernst van het feit dient anders dan de rechtbank heeft geoordeeld mede acht te worden geslagen op de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat daarvoor de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (HR 18 januari 2008, nr. 41832, ECLI:NL:HR:2008: BC1962, BNB 2008/165). Voor gevallen als de onderhavige verdient daarbij opmerking dat de berekening van de verschuldigde belasting is gebaseerd op de gemiddelde stijging van het vermogen binnen een vergelijkingsgroep. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze grondslag is in aanmerking genomen dat de Inspecteur door toedoen van de rekeninghouder over minimale gegevens beschikt. Bij de beoordeling van de proportionaliteit van de boete kan aan het gebrek aan medewerking van de rekeninghouder niet een zodanige betekenis worden toegekend als bij toepassing van de omkering van de bewijslast voor de materiële belasting (vergelijk HR 15 april 2011, nrs. 09/03075 en 09/05192, ECLI:NL:HR:2011: BN6324 en BN6350).
7.5. In de onderhavige gevallen is de hoogte van de verschuldigde belasting komen vast te staan met toepassing van die zogenoemde omkering van de bewijslast. Daarbij heeft de Inspecteur de tegoeden van belanghebbende bij de VLB en de daaruit genoten inkomsten berekend aan de hand van een vermogenstoename van 23,5 percent per jaar. Dit percentage vloeit voort uit de gemiddelde vermogenstoename inclusief stortingen, afboekingen, rente, dividend en beleggingsresultaat van 325 geïdentificeerde rekeninghouders die een of meer rekeningen hadden bij VLB op de data in 1996 waarop belanghebbende ook een rekening aanhield. Het schatten van de tegoeden en inkomsten brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat de bij belanghebbende in werkelijkheid aanwezige tegoeden en de daaruit genoten inkomsten lager zijn. De schatting van de correcties is gebaseerd op de gemiddelde stijging van het vermogen binnen een vergelijkingsgroep en vertoont daarmee een zekere mate van ruwheid. Rekening houdend met de mogelijkheid dat de hiervoor genoemde vermogenstoename bij belanghebbende lager kan zijn en daarmee de te weinig betaalde belasting eveneens lager acht het Hof een boete van 50 percent van de nagevorderde belasting passend en geboden, behoudens de gevolgen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overschrijding redelijke termijn bij verhoging en boetes
7.6. In het onderhavige geval staat vast dat de redelijke termijn van twee jaar voor de bezwaarfase en de beroepsfase met drie jaar is overschreden. Het Hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die overschrijding van die termijn rechtvaardigen en vindt daarin aanleiding de boeten zoals vastgesteld in 7.5 te verminderen met 30 percent.
Slot
7.7. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is voor wat betreft de hoogte van de verhoging en de vergrijpboeten.

Proceskosten en griffierecht

8.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken met de nummers BK-12/00783 tot en met BK-12/00790 aanmerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op € 2.192 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de rechtbank en voor het Hof (2 punten) à € 487 x 1,5 (gewicht van de zaak)), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken.
8.2. De rechtbank heeft aan belanghebbende reeds voor de kosten in de bezwaar- en de beroepsfase een proceskostenvergoeding toegekend.
8.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 115 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank doch uitsluitend voor wat betreft de boetebeschikkingen,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de boetebeschikkingen,
  • vermindert de verhoging over het jaar 1996 tot € 995;
  • vermindert de boetebeschikking over het jaar 2001 tot € 1.429,
  • vermindert de boetebeschikking over het jaar 2002 tot € 1.592,
  • vermindert de boetebeschikking over het jaar 2003 tot € 1.755,
  • vermindert de boetebeschikking over het jaar 2004 tot € 1.918,
  • vermindert de boetebeschikking over het jaar 2005 tot € 4.163,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.192,
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 115 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.T. Sanders, J.J.J. Engel, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 29 januari 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.