ECLI:NL:GHDHA:2014:147

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
200.082.623-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgplicht assurantietussenpersoon en woekerpolis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, sector kanton, dat op 6 juli 2010 is gewezen. [Appellant] had via [geïntimeerde] een hypothecaire geldlening en een levensverzekering afgesloten. Na een betalingsachterstand heeft de rechtbank in het vonnis van 6 juli 2010 de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van de lening toegewezen, maar de tegenvordering van [appellant] wegens tekortkomingen in de informatievoorziening door [geïntimeerde] afgewezen. [Appellant] stelt dat [geïntimeerde] hem onvoldoende heeft geïnformeerd over de kosten van de polis, waardoor hij een zogenaamde 'woekerpolis' heeft aangeschaft. In hoger beroep heeft [appellant] zijn grieven tegen de afwijzing van zijn vordering in reconventie herhaald, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] zijn zorgplicht heeft geschonden. Het hof stelt vast dat de polis geen 'woekerpolis' is en dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden door het handelen van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover gericht tegen het vonnis in conventie. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.082.623/01
Zaaknummer rechtbank : 937116 EXPL 10-5790
arrest van 4 februari 2014
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. J.A.F. Considine te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde]h.o.d.n.[geïntimeerde] Assurantiën,
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
hierna te noemen:[geïntimeerde],
advocaat: mr. R. Stekelenburg te Kerkwijk.

1.Het geding

1.1
Bij exploot van 5 oktober 2010, hersteld bij exploit van 21 december 2010, is [appellant] in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Den Haag (hierna: de kantonrechter) tussen partijen gewezen vonnis van 7 juli 2010 (het hof begrijpt: 6 juli 2010). In genoemd herstelexploit heeft [appellant] gevorderd dat de eis van[geïntimeerde] in conventie alsnog zal worden afgewezen, dan wel dat[geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Voorts heeft [appellant] zijn vordering in reconventie verminderd tot een bedrag van € 10.896,-. Bij arrest van 15 maart 2011 is een comparitie van partijen bepaald, die op 29 april 2011 is gehouden. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven met een productie drie grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft[geïntimeerde] de grieven bestreden. Daarna heeft [appellant] nog een akte genomen.
1.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

2.Beoordeling van het hoger beroep

2.1
De door de rechtbank in het vonnis van 6 juli 2010 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
2.2
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Begin 2007 heeft [appellant] via[geïntimeerde] een hypothecaire geldlening afgesloten ten behoeve van de financiering van zijn woning. Tegelijk heeft [appellant] - eveneens via[geïntimeerde] - bij Reaal N.V. onder polisnummer 7771451 een levensverzekering met overlijdensrisicodekking afgesloten (hierna: de polis).
b.[geïntimeerde] heeft op 14 mei 2009 met [appellant] een overeenkomst van geldlening gesloten voor een bedrag van € 8.500,- in hoofdsom. Op 19 september 2009 zijn partijen nader overeengekomen dat [appellant] de hoofdsom van € 8.500,-, vermeerderd met € 250,- uiterlijk binnen zes maanden diende terug te betalen. [appellant] heeft dat niet gedaan.
c. Bij vonnis van 6 juli 2010 heeft de kantonrechter de door[geïntimeerde] in conventie gevorderde betaling van voornoemde lening door [appellant] toegewezen tot het gevorderde bedrag van € 5.000,-. De door [appellant] ingestelde tegenvordering wegens – kort gezegd – tekortschieten van[geïntimeerde] bij zijn informatievoorziening omtrent de polis is afgewezen, omdat, aldus de kantonrechter, [appellant] zijn standpunt onvoldoende concreet had onderbouwd.
d. In 2011 had [appellant] een betalingsachterstand ter zake zowel zijn hypotheek als voornoemde polis.
2.3
De grieven van [appellant] richten zich uitsluitend tegen de afwijzing van zijn vordering in reconventie. Voor zover het hoger beroep van [appellant] tevens is gericht tegen zijn veroordeling in conventie, is [appellant] zijn beroep niet-ontvankelijk.
2.4
De grieven komen er in de kern op neer dat [appellant] verwijt dat[geïntimeerde] hem als verzekeringsadviseur onvoldoende heeft geïnformeerd over de polis, met name wat betreft de kosten daarvan, als gevolg waarvan hij zijn zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden. Volgens [appellant] heeft hij na bemiddeling van[geïntimeerde] namelijk een zogenaamde ‘woekerpolis’ gekocht. In hoger beroep verwijst [appellant] ter zake naar een schriftelijke opgave van Reaal N.V. van 27 juli 2011, waaruit volgens [appellant] volgt dat hij een schade lijdt van € 8.125,46. Onder verwijzing naar een persbericht van SNS Reaal van 25 maart 2009 en een brief van KiFid van 4 juni 2008 betoogt [appellant] voorts dat de polis een woekerpolis was en dat[geïntimeerde] vanaf 2007 bekend was met het fenomeen woekerpolis.
2.5
Een zelfstandige assurantietussenpersoon als[geïntimeerde] dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. De reikwijdte van deze zorgplicht is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, met name van de aard en inhoud van de opdracht en de belangen van de cliënt voor zover kenbaar voor de tussenpersoon.
Sinds 1 januari 2007 gold ingevolge artikel 4:21 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) jo. artikel 4:20 Wft voor[geïntimeerde] als tussenpersoon de verplichting om [appellant] informatie te verstrekken, voor zover dat redelijkerwijs relevant was voor een adequate beoordeling van die dienst of dat product.
2.6
In dit geschil heeft[geïntimeerde] bij memorie van antwoord aangevoerd dat de polis geen ‘woekerpolis’ was, ten bewijze waarvan hij een brief van Reaal N.V. van 16 april 2012 heeft overgelegd, waarin aan [appellant] is meegedeeld dat de polis niet in aanmerking komt voor compensatie, omdat hij minder kosten betaalt dan het kostenmaximum voor zijn verzekering in de compensatieregeling. [appellant] heeft dit in zijn akte uitlating niet betwist, zodat vast staat dat de polis geen ‘woekerpolis’ is, in de zin van de compensatieregeling die onder andere Reaal N.V. met de Stichting Verliespolis, de Vereniging van Effectenbezitters en de Vereniging Eigen Huis in november 2010 is overeengekomen.
Verder definieert [appellant] zelf de term ‘woekerpolis’ als een polis waar de inleg voor het grootste deel opgaat aan kosten voor de tussenpersoon en de verzekeraar. Anders dan betoogd, volgt uit de door[geïntimeerde] als productie bij memorie van antwoord overgelegde informatiebrieven van de verzekeraar niet dat meer dan de helft van de betaalde premies op is gegaan aan kosten. Ook volgens [appellant]’s eigen definitie is derhalve van een woekerpolis geen sprake.
2.7
[appellant] heeft voorts onvoldoende duidelijk gemaakt op welke wijze[geïntimeerde] (precies) is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen als assurantietussenpersoon. Weliswaar heeft hij aangevoerd dat[geïntimeerde] hem niet goed heeft geïnformeerd over de kosten van de polis; volgens de onvoldoende onderbouwde stelling van [appellant] gaat het grootste deel van de premiebetaling op aan kosten van[geïntimeerde] als tussenpersoon en de verzekeraar. [appellant] heeft echter niet gesteld welke informatie[geïntimeerde] hem voorafgaand aan het sluiten van de polis had dienen te verstrekken, maar niet heeft verstrekt. Ook heeft [appellant] niet betwist dat hem jaarlijks opgave werd gedaan door de verzekeraar van de opgebouwde waarde van de verzekering en de in rekening gebrachte kosten. Evenmin heeft [appellant] bestreden dat hij niet eerder dan in deze procedure en derhalve pas jaren na het sluiten van de polis tegen het in rekening brengen van die kosten bezwaar heeft gemaakt. Onder die omstandigheden had van [appellant] nadere invulling en uitleg verwacht mogen worden van het verwijt dat hij[geïntimeerde] maakt, temeer nu hij in de eerste aanleg ook al een gebrek aan onderbouwing kreeg tegengeworpen. Tot slot heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij als gevolg van handelen van[geïntimeerde] schade heeft geleden, of, zoals [appellant] betoogt, dat[geïntimeerde] zich ten koste van [appellant] heeft verrijkt. De enkele omstandigheid dat het rendement op de polis tot 1 augustus 2011 negatief is, is onvoldoende, reeds omdat een levensverzekering op basis van belegging risicodragend is. Daar komt bij dat uit de door [appellant] overgelegde stukken volgt dat hij een achterstand heeft in de betaling van de premie van de polis, hetgeen van negatieve invloed is op het rendement van de polis. Ook het feit dat[geïntimeerde] van de verzekeraar een vergoeding heeft ontvangen, die de verzekeraar als kosten in mindering heeft gebracht op de door [appellant] betaalde premie is daarvoor niet voldoende.
2.8
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven falen, omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om zijn vordering te kunnen doen slagen. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen van [appellant], nu geen gespecificeerd bewijs is aangeboden van feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing. Het vonnis waarvan door [appellant] beroep is ingesteld zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
  • verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat is gericht tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage van 6 juli 2010 in conventie;
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ’s-Gravenhage van 6 juli 2010, voor zover gewezen in reconventie;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van[geïntimeerde] tot op heden begroot op € 284,- aan verschotten en € 1.580,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Flipse, J.M. van der Klooster en A.J.M.E. Arpeau en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 februari 2014 in aanwezigheid van de griffier.