In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende, die in 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had ontvangen. De belanghebbende, die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en met zijn zoon bij zijn moeder woont, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en zich gebogen over de vraag of de belanghebbende recht had op de belastingkortingen.
De Inspecteur had de kortingen geweigerd op basis van het argument dat er geen sprake was van een zelfstandige huishouding, maar van een gezamenlijke huishouding met zijn moeder. De belanghebbende voerde aan dat hij zelfstandig een huishouden voerde met zijn zoon en dat hij de kosten van de huishouding zelf droeg. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij op zakelijke basis in de kosten van de huishouding voorzag. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen zakelijke verdeling van de kosten was en dat de belanghebbende met zijn moeder een gezamenlijke huishouding voerde, wat hem uitsloot van de kortingen.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende geen recht heeft op de belastingkortingen, omdat hij niet kon bewijzen dat hij op een zakelijke basis in de kosten van de huishouding voorzag. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.