ECLI:NL:GHDHA:2014:1441

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
23 april 2014
Zaaknummer
BK-13-00534
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering alleenstaande-ouderkorting en aanvullende alleenstaande-ouderkorting bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 23 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting aan belanghebbende, die in 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen had ontvangen. De belanghebbende, die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote en met zijn zoon bij zijn moeder woont, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de rechtbank had het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft de feiten van de rechtbank overgenomen en zich gebogen over de vraag of de belanghebbende recht had op de belastingkortingen.

De Inspecteur had de kortingen geweigerd op basis van het argument dat er geen sprake was van een zelfstandige huishouding, maar van een gezamenlijke huishouding met zijn moeder. De belanghebbende voerde aan dat hij zelfstandig een huishouden voerde met zijn zoon en dat hij de kosten van de huishouding zelf droeg. Het Hof oordeelde echter dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij op zakelijke basis in de kosten van de huishouding voorzag. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat er geen zakelijke verdeling van de kosten was en dat de belanghebbende met zijn moeder een gezamenlijke huishouding voerde, wat hem uitsloot van de kortingen.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de alleenstaande-ouderkorting en de aanvullende alleenstaande-ouderkorting. De beslissing van het Hof houdt in dat de belanghebbende geen recht heeft op de belastingkortingen, omdat hij niet kon bewijzen dat hij op een zakelijke basis in de kosten van de huishouding voorzag. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in cassatie te gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-13/00534

Uitspraak d.d. 23 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en
de directeur van de Belastingdienst, kantoor [P], de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 mei 2013, nummer AWB 12/11566 IB/PVV, betreffende na te melden aanslag.

Aanslag, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.279 en heeft bij gelijktijdig genomen beschikking € 118 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De eerste mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 15 januari 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden: Het Hof heeft van belanghebbende op 22 januari 2014 een stuk ontvangen, van de Inspecteur een brief op 4 februari 2014 en van belanghebbende een brief op 11 februari 2014. Hiervan is telkens een afschrift is verzonden aan de wederpartij.
2.4. Een nadere mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 12 maart 2014, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 3 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Eiser is gehuwd en heeft twee zoons, [A] en [B]. Eiser leeft duurzaam gescheiden van zijn echtgenote. Volgens de gemeentelijke basisadministratie woont eiser met zijn zoon [A] sinds 2 juli 2008 op hetzelfde adres als [C], de moeder van eiser.
2.
Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 aanspraak gemaakt op alleenstaande ouderkorting en aanvullende alleenstaande ouderkorting. Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV heeft verweerder deze kortingen niet verleend.
3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Verweerder heeft ook in zijn uitspraak op bezwaar geen alleenstaande-ouderkorting of aanvullende alleenstaande ouderkorting toegekend.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht de alleenstaande-ouderkorting alsmede de aanvullende alleenstaande-ouderkorting heeft geweigerd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.
4.2. Belanghebbende heeft, onder handhaving van hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd, in hoger beroep gesteld:
Belanghebbende voert zelfstandig een huishouding met zijn zoon. Hij woont met zijn zoon bij zijn moeder. Belanghebbende betaalt de huur, het gas en het licht en Ziggo. Belanghebbende regelt zelf het eten. De moeder van belanghebbende is 87 en gebruikt maaltijden van de maaltijdendienst. Over niet al te lange tijd verhuist zij naar een verzorgingstehuis.
4.3. De Inspecteur heeft het volgende aangevoerd:
Belanghebbende voorziet niet op zuiver zakelijke basis in huisvesting en voeding met zijn moeder. Belanghebbende en zijn moeder en zoon maken gezamenlijk gebruik van een wooneenheid en gebruiken de maaltijden samen. Belanghebbende betaalt weliswaar huur maar volgens de verklaring van energieleverancier Eneco is hij niet degene die de kosten van gas en licht betaalt. Voorts staat over het betalen van de kosten van voeding niets vast.

Conclusies van partijen

5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.939.
5.2. De Inspecteur concludeert in hoger beroep tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“7. Op grond van artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet 18 2001 is voor de alleenstaande-ouderkorting onder meer vereist dat de belastingplichtige zijn huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. Uit artikel 8.16, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet 18 2001 volgt dat dit vereiste eveneens geldt voor de aanvullende alleenstaande ouderkorting.
8.
Volgens vaste rechtspraak is ingeval meer personen gebruik maken van een wooneenheid, slechts dan geen sprake is van een gezamenlijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver commerciële gronden stoelende betrekking bestaat. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in geval van kostgangers of indien de kosten van de huishouding op zakelijke basis worden gedeeld (zie Hoge Raad 15 juni 2012, nr. 11/01406, UN: 8V25$6).
9.
Nu eiser aanspraak maakt op de onderhavige heffingskortingen is het aan hem om aannemelijk te maken dat de kosten van de huishouding op zakelijke basis tussen zijn moeder en hem worden verdeeld. Daarin is eiser naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd kan de rechtbank niet afleiden dat tussen eiser en zijn moeder een zakelijke verdeling van de kosten van de huishouding is overeengekomen. Met name is ook niet gebleken dat eiser een deel van de huisvestingskosten voor zijn rekening neemt.
10.
Nu de kosten van de huishouding niet op zakelijke basis tussen eiser en zijn moeder zijn verdeeld, is de rechtbank van oordeel dat eiser met zijn moeder een gezamenlijke huishouding voert. Dit brengt mee dat eiser geen recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting en evenmin op de aanvullende alleenstaande-ouderkorting.
11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1. Ingevolge artikel 8.15, eerste lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) komt de belastingplichtige slechts in aanmerking voor de alleenstaande-ouderkorting als hij een huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
7.2. De aangehaalde zinsnede is nagenoeg letterlijk overgenomen uit het in Hoofdstuk V (Tarief) van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voorkomende artikel 55, vijfde lid, zoals dat gold tot 1 januari 2001. In het in hetzelfde hoofdstuk voorkomende artikel 56, betreffende de overdracht van de zogenoemde basisaftrek door ongehuwd samenlevenden, wordt het begrip gezamenlijke huishouding gehanteerd.
Uit de wetsgeschiedenis van dit artikel blijkt dat de opsteller daarvan als belangrijkste criterium voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding voor ogen stond de wijze waarop wordt voorzien in huisvesting en voeding. Ingeval meer personen gebruikmaken van een wooneenheid is slechts dan geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding indien tussen de samenwoners een op zuiver zakelijke gronden stoelende betrekking bestaat, zoals die van het houden van kostgangers (MvA, Kamerstukken II 1983/84, 18 121, nr. 5, blz. 8).
Wetsystematisch bezien moet voor de interpretatie van de aangehaalde zinsnede, zoals die voorkwam in artikel 55, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, aansluiting worden gezocht bij hetgeen de wetgever voor ogen stond bij het begrip gezamenlijke huishouding in artikel 56 van die wet. Dat betekent dat voor de interpretatie van die zinsnede maatgevend is of de belastingplichtige zich bevindt in een zuiver zakelijke relatie.
Nu voor de nagenoeg gelijkluidende bepaling in artikel 8.15, eerste lid, letter c, van de Wet niet gebleken is van een afwijkend inzicht van de wetgever, is dezelfde interpretatie geboden.
7.3. Het voorgaande houdt in dat de vraag moet worden beantwoord of belanghebbende samen met zijn kind kostganger was. Alleen in geval van bevestigende beantwoording van die vraag voert belanghebbende slechts een huishouding met zijn kind en maakt hij geen deel uit van het huishouden dat zijn moeder voert en heeft hij recht op de alleenstaande ouderkorting.
7.4. Het is aan belanghebbende feiten te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat hij een zakelijke vergoeding heeft betaald voor huisvesting en voeding. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij behalve het maandelijks overgemaakte bedrag aan huur nog afzonderlijk bedragen heeft betaald voor voeding en bewassing en voor energiekosten. Hij heeft geen inzage verstrekt in de met zijn moeder gemaakte afspraken en, ook na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, geen overzicht van door hem betaalde kosten en betaalbewijzen overgelegd. Ook heeft hij geen andere feiten en/of omstandigheden gesteld op grond waarvan die betaling kan worden aangenomen.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op zuiver zakelijke wijze in huisvesting en voeding voorziet samen met zijn moeder.
Slotsom
7.5. Op grond van het vorenoverwogene komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten het griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 23 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.