In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 13 november 2013 het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade, die hij stelt te hebben geleden door de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Minister van Veiligheid en Justitie en de Inspecteur zijn als partijen in de procedure aangemerkt.
Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De bezwaarfase heeft niet langer dan een half jaar geduurd, maar de beroepsfase heeft meer dan anderhalf jaar in beslag genomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase niet gerechtvaardigd is door bijzondere omstandigheden. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna zes maanden in hoger beroep, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000, gebaseerd op de richtlijn van de Hoge Raad van € 500 per half jaar.
De uitspraak van het Hof is op 16 april 2014 gedaan en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep ongegrond is verklaard. Belanghebbende en de Minister kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.