ECLI:NL:GHDHA:2014:1343

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
BK-11-00331.isv
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in belastingprocedure

In deze zaak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 april 2011, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 13 november 2013 het onderzoek heropend om een nadere uitspraak te doen over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade, die hij stelt te hebben geleden door de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Minister van Veiligheid en Justitie en de Inspecteur zijn als partijen in de procedure aangemerkt.

Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De bezwaarfase heeft niet langer dan een half jaar geduurd, maar de beroepsfase heeft meer dan anderhalf jaar in beslag genomen. Het Hof heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase niet gerechtvaardigd is door bijzondere omstandigheden. De totale overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna zes maanden in hoger beroep, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.000, gebaseerd op de richtlijn van de Hoge Raad van € 500 per half jaar.

De uitspraak van het Hof is op 16 april 2014 gedaan en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie, is veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep ongegrond is verklaard. Belanghebbende en de Minister kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-11/00331 ISV

Uitspraak d.d. 16 april 2014

in het geding tussen:

[X] te [Z], belanghebbende,

en

de directeur van de Belastingdienst Rijnmond, de Inspecteur,

en
de Staat, de minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van na te melden immateriële schadevergoeding.

Procesverloop

1.1. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
's-Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 20 april 2011, nr. AWB 09/4662 betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen.
1.2. Het Hof heeft bij uitspraak van 13 november 2013, nummer BK-11/00331 op het hoger beroep beslist. Daarbij heeft het Hof bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en heeft het Hof naast belanghebbende de Inspecteur en de Minister aangemerkt als partijen in die procedure.
1.3. De Minister heeft bij brief van 5 december 2013, ingekomen op 9 december 2013, meegedeeld te refereren aan het oordeel van het Hof. De Inspecteur heeft op 20 december 2013, ingekomen op 24 december 2013 een schriftelijke reactie ingediend. Belanghebbende heeft bij faxbericht van 13 januari 2014 en brief van 13 januari 2014, ingekomen 14 januari 2014, meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van het Hof. Het Hof heeft aan partijen een afschrift van elkaars brieven gezonden.
1.4. De Inspecteur en de Minister hebben bij brieven van 3 maart 2014, ingekomen respectievelijk 6 en 7 maart 2014, en belanghebbende bij faxbericht van 10 maart 2014 en brief van 10 maart 2014, ingekomen 12 maart 2014, meegedeeld geen behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling van het verzoek.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, in de procedure over het verzoek het volgende vast:
2.1. Op 9 december 2008 heeft belanghebbende tegen de aanslag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Het bezwaar is binnengekomen op 11 december 2008. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift op 20 februari 2009 gemotiveerd. De Inspecteur heeft op 25 mei 2009 uitspraak op bezwaar gedaan.
2.2. Op 2 juli 2009, ingekomen op 3 juli 2009, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank en dit beroep op 1 september 2009 gemotiveerd. Het verweerschrift is op 30 november 2009 ingediend. Op 24 februari 2011 heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden. De rechtbank heeft op 20 april 2011 uitspraak gedaan en de uitspraak is verzonden op 21 april 2011.
2.3. Het hoger beroep is ingediend op 27 mei 2011 en aangevuld op 23 juni 2011, waarna op 25 augustus 2011 een verweerschrift is ingekomen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. In de procedure in hoger beroep, heeft het Hof op 13 november 2013 beslist.

Omschrijving verzoek, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het verzoek van belanghebbende strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, de beroepsfase en de hoger beroepsfase.
3.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling in hoger beroep onder verwijzing naar artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht aanspraak gemaakt op vergoeding van geleden en te lijden schade, ter zitting nader omschreven als aanspraak op vertragingsschade als gevolg van de lange duur van de procedure. Vervolgens heeft de gemachtigde in zijn uitlating van 13 januari 2014 gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
3.3. De Inspecteur heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof en daarbij vermeld dat hij de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar voor de behandeling van bezwaar en beroep tezamen en de overschrijding van de termijn van twee jaar in hoger beroep niet heeft veroorzaakt.
3.4. De Minister heeft gerefereerd aan het oordeel van het Hof.

Beoordeling van het verzoek

4.1. Het Hof heeft in de uitspraak van 13 november 2013 geoordeeld dat belanghebbendes verzoek betrekking heeft op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege spanning en frustratie ondervonden door de lange duur van de behandeling van het geschil. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juni 2011, nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BO5080 en BO5087 beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade.
4.2. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
4.3. Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding heeft te gelden het door de Hoge Raad gehanteerde tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
4.4. Het bezwaarschrift tegen de aanslag, opgelegd op 5 december 2008, is ingediend op 11 december 2008 en de uitspraak op bezwaar is gedaan op 25 mei 2009. Het beroepschrift is binnengekomen op 3 juli 2009 en de rechtbank heeft uitspraak gedaan op 20 april 2011. De uitspraak is verzonden op 21 april 2011. Nu de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 111/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
4.5. De bezwaarfase heeft in het onderhavige geval niet langer dan een half jaar geduurd. De totale overschrijding van de hiervoor genoemde redelijke termijn in bezwaar en beroep tezamen bedraagt ruim vier maanden. Het Hof zal deze geheel toerekenen aan de beroepsfase. Het Hof ziet geen reden de termijnoverschrijding in de beroepsfase geheel dan wel gedeeltelijk gerechtvaardigd te achten door de ingewikkeldheid van de zaak of andere omstandigheden.
4.6. Het hoger beroep is ingediend op 27 mei 2011 en aangevuld op 23 juni 2011, waarna op 25 augustus 2011 een verweerschrift is ingekomen. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. In de procedure in hoger beroep, heeft het Hof op 13 november 2013 beslist. In hoger beroep is de redelijke termijn, die op twee jaar is gesteld, met bijna zes maanden overschreden.
4.7. Het Hof zal het vorenstaande in aanmerking nemend, op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en gelet op de door de Hoge Raad gegeven richtlijn voor de vergoeding van € 500 per half jaar waarbij telkens naar boven wordt afgerond op een half jaar, de Minister veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van tweemaal € 500, is € 1.000 voor de totale overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep. Uit het dossier komen geen omstandigheden naar voren op grond waarvan de vergoeding op een hoger bedrag zou moeten worden vastgesteld.

Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond bevonden en belanghebbende heeft omtrent het verzoek geen schriftelijke uitlating ingediend.

Beslissing

Het Gerechtshof veroordeelt de Staat der Nederlanden, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. B. van Walderveen, J.J.J. Engel en H.C. Grootveld, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 16 april 2014 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.